
Daar is in iedere zuster-cel
Bij ’t ronken van de wekker-bel
Een vaag gerucht begonnen
’t Is ’t mommel-momp’len van gebeden
De kloosterkerk wacht beneden
Heur stille, vroege nonnen
Ze komen van de donkere trap
In zwart habijt en witte kap
Een beetje voor de vieren
Daar hangt in menige vensterspleet
Der gaanderijen diep en breed
Een kwaaie wind te gieren
Ze sleff’ren op hun slofkens voort
Daar spreekt geen een een luttel woord
Hun Paternosters rinkelen
Een vale schijn vergeelt hun Wang
Aan ’t einde van de zwarte gang
Staat een kaars te pinkelen
Bij pozen kreunt er ’t piep-gezeur
Der zwaar antieke kerkedeur
Waardoor hun schimmen glijden
Daar roept door ’t huis een flauwe bel
Daar brandt een lamp in de kapel
’t Is d’ ure der getijden