
Nu wij Franschen, sprak Jan Nathals tot Katrijn
Moet ik, vroeg zij, daarom bedroefd of vrolijk zijn?
Wel vrolijk, zei de man, hoe zoudt gij anders wezen?
Kunt gij de blijdschap mij niet uit mijne ogen lezen?
‘k Heb daarop reeds een flesch gekraakt.
Die is mogelijk dan, die u zoo vrolijk maakt,
Liet vrouw Katrijn daarop zich hooren.
Neen! sprak hij, wijf, die is het niet,
Maar om het lot aan mij beschoren
Is ’t, dat gij mij zoo vrolijk ziet.
‘k Heb van het politieke in ’t minste geen verstand,
Hernam zij, Domme gans! zei Jan, houd dan uw snater:
Is Frankrijk niet het druiveland?
En nu ‘k een Franschmen ben, drink ik den wijn als water.