
In ’t woud des levens deed ik als Klein-Duimpje:
Ik nam mijn brood en strooide ’t langs de paden,
Maar toen ‘k den weg terugzocht, kruim bij kruimpje,
Bevond ik door de vooglen mij verraden.
De nachtwind huilde in ’t zwart gewei der boomen;
Ik dwaalde alleen (Klein-Duimpje had gezellen).
Daar zag ik stralen door den nevel stroomen
En ‘k liet door ’t lichtje redding mij voorspellen.
Ik doolde in donker, struweel en weiland.
Dit was geen dwaallicht, ’t was de ster der Wijzen,
Die stilstond boven ’t kribje van den Heiland,
De godengroet uit verre paradijzen.
Wee, mijn vertrouwen! ’t Licht kwam uit de woning
Van koning Hartstocht, bloedig menschenslachter.
Den dood ontvluchtte ik wel, maar niet de ontkroning:
Mijn diadeem liet ik in ’t moordhol achter.
O booze roover, die mij wist te lokken,
Mijn kroon van trots, die zal ‘k niet halen komen!
De wolven huilen, ’t sneeuwt bij groote vlokken….
Ik zoek in ’t woud de kruimels van mijn droomen.