
Daar gaan ze weer!
Daar staan ze weer!
Daar slaan ze ’t neer,
Het gras, bij ’t morgenkrieken,
En halen de zeisen telkenkeer
Langs ’t wuivende pluimveld heen en weer,
Als blinkende molenwieken.
Tot blij getik
En dof gebik,
Klik-klik, klik-klik,
Van hamers klinkt op de sneden;
Tot scheermesscherp de zeis weer blinkt
En ’t maaiersliedje lustig klinkt,
Nu de zeis weer komt aangesneden!
Want zie, hoe fris
De morgen is,
Reeds liggen …. ris! ….
Aan laag op laag de halmen. –
Maar ach, de leeuwerik vaart bang omhoog,
En heeft geen moed, aan den blozenden boog,
Zijn jubelzang te galmen.
Hij weet het: dicht
Bij de zeisen ligt,
O droef gezicht!,
Een nest jonge hazen.
Hij ziet van omhoog het jonge goed:
Hoe ze zonder de ouden en welgemoed
Op de wuivende sprieten azen.
En eensklaps ruist
En gonst en suist
En scheert en bruist
Een staalvonk in ijlende kringen;
’t Gaat raaklings, raaklings, langs hen heen ….
O maaiende mannen met harten van steen,
De leeuwerik kan boven niet zingen!