
Zacht schrijdend door der lichten feestlijk schijnen,
Van orgel klanken en gewijde zangen
Omruist, die plechtig zwellen, smeltend kwijnen,
Beweegt de stoet zich door de dichte rangen.
Teêr-witte bruidjes, lieve knapen, lijnen
Met priesteren, van sneeuwen kleed omhangen,
Een erewacht der Godheid, wier verschijnen
Van rei tot rei verbeid wordt vol verlangen.
De baldakijn, die liefde en deemoed schragen,
Omhuift de God in broodschijn, rondgedragen
Door ’s priesters handen, door zijn hart beleden…..
De wierook geurt….. de nêergeknielde vromen
Slaan op de borst in ’t eerbiedvolle schromen…..
Hoog wolken óp de blanke zielebeden.