
‘k Lig op mijn buk
in ’t gras en ruik
het loof van pieperblommen.
Ginds licht het door
het bos en ‘k hoor
een verre donder grommen.
De zon verlaat
de dag en gaat
in rode wolken onder.
In ’t Zuiden richt
een bliksemschicht
zijn speer en zwelt de donder.
Nu nadert zacht
de zomernacht
met zwaar bevochte schreden.
Er rilt gerucht,
een windezucht
komt uit het bos gegleden.
Er wervelt wind
die drijft en dringt
de volle donderkoppen.
Een vette blik
en hardop tikt
de val der eerste droppen.
Dan aarz’lend sta
ik op en ga
door wind en regenvlagen.
En boven mij
barst het getij
van vreselijke slagen.