
O, plompenblad, dat schommelt
Al op en neer als ’t water deint;
Doch groener nog dan ’t kroosveld schijnt,
Wanneer ge ‘r opsteekt overeind,
Tot gij verzinkt, verschijnt, verdwijnt,
Als ’t onweer, nu het daglicht kwint,
Schor rommelt!
O groene bies, bewogen
In de onbewogen avondlucht
Door ’t vallen van een beukevrucht,
Door ’t suizen van een vlindervlucht,
Door ’t koeltje dat uit ’t Zuiden zucht,
Maar tot den grond door ’t stormgerucht
Gebogen!
O, paardebloem aan ’t bloeien!
Zoo vrolijk geel, zoo zonnig teer,
Op ’t weiland aller bloemen heer;
Maar blaast het kind straks op u neer,
Dan zie ik, hoe zich keer na keer,
De zaadjes, als de donzen veer,
Voortsproeien!
O, plompenblad, bies, bloemen!
Gij spiegels van mijn zielsverdriet,
Van al wat ’t leven bitters biedt
En wat men zelden duidlijk ziet;
Gevoelend waar men vol van schiet;
De wondre dingen, die men niet
Kan noemen!