
Hoe gezegend in ons land
Is het vak van Predikant!
Godes hand rust, buiten kijf,
Zichtbaar op dit vroom bedrijf!
Dichters maakt alleen de Heer,
Predikanten mint hij zeer:
Daarom neemt men, dat is klaar,
Zooveel dichters bij hen waar.
Ik ben handelaar in graan,
Met mijn dichten wil ’t wel gaan:
Toch, ware ik een dominé…
’t Wed dat ik het beter deê.
Velen, die men dichters heet,
Kost het dichten droppels zweet…
Maar in ’t priesterlijke pakje
Gaat het van een leien dakje.
En geen wonder! Godes gratie
Geeft van zelven inspiratie;
Schande dan den godsman, die
Niet iets doet aan poëzie!
Blinkt de groote B. ter Haar
Niet in onze dichterschaar?
Wie kent Borger niet van ’t ‘Rijntje’?
Oók een dichter, en geen kleintje!
Maar van allen toch de baas
Is de grote <_a_ style=