
Sinds ik het weet – ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het boze woord te noemen, dat bij ’t spreken
Licht ruw wat onzuiver klinkt van toon. –
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoete togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
Den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En ‘k groet ze met een vriendelijke groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,
Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.