’t Was op een warme zomermorgen, dat Joost, de klompenfabrikant,
Of wilt ge liever klompenmaker, zijn weg nam door het mulle zand.
Hij liep, of liever vloog daar henen en baadde bijna in het zweet,
Dat straalde van zijn rode wangen, al zuchtend ” phu!, wat is het heden heet”.
Steeds blazend, hijgend, met een tronie nog boller dan de volle maan,
Stond hij eind’lijk voor de pastorie van dominee en schelde aan.
De meid kwam voor, verschrikt en bevend, zij dacht bij ’t hard geschel aan brand.
“Is dominee thuis?”, vroeg Joost zeer haastig? “Ja,” sprak ze haastig “wat is er aan de hand?”
“Niets, niets, maar ik moet dominee spreken”. “Er is toch soms geen kwaads geschied?
Je vrouw bevallen, of een zieke?” “Niks, niks, Ik moet dominee spreken, anders niet.”
“Oh”, zegt het meisje en sloft vlot henen, Joost blikt haar vol verlangen na,
Tot zij weer verschijnt en op zijn haastig “Mag ik binnen komen?” en het antwoord “Ja”,
Klimt hij de trap op en klopt weldra bij het studeervertrekje aan.
Hij treedt na het “binnen” in de kamer, waar hij voor de dominee blijft staan.
“Zo”, zegt de predikant zeer vriendelijk, “wat wou je van mij weten, goede man?”
“Och dominee, mag ik gaan zitten, daar ik bijna niet meer staan of lopen kan.”
Hij zet zich en veegt van zijn tronie het klamme zweet, met een roodbonte doek,
Legt zich gemak’lijk achterover en steekt nonchalant de handen in zijn broek.
“Nu, dominee, ik zal u vertellen” zegt Joost, “waarom gij mij hier ziet,
U moet dan zeker weten, gisteravond zat ik thuis in de kamer naast mijn Griet,
Toen buurman Klaas ons kwam bezoeken. Dag Joost,’ zei hij, “dag Klaas” zei ik
“Hoe maak je het” vroeg hij, “en je vrouw”? “Best”, zei ik, “zet jou een ogenblik.”
“Wel Joost”, begon hij verder, “heb je het nieuws uit ’t dorp nog niet gehoord?
Voorzanger Jansen is gestorven, een zonnesteek heeft hem vermoord.
Nu weet ik, gij kunt prachtig zingen, heb jij soms niet in ’t baantje trek?
Je kunt er licht naar informeren.” “Wel ja”, zei ik, “dat was niet gek,”
“Ook Grietje zei dad’lijk ja en amen, ‘ s nachts droomde ik er ak’lig van,
En Griet niet minder; en nu dominee, als ik om het baantje vroeg, wat dan?”
De dominee lacht om van te schudden, zoiets heeft hij nog nooit ontmoet,
Maar, hij wil graag een grapje hebben en zegt: “Ja Joost, ik weet zeer goed,
Dat jij zo fraai en luid kan zingen, maar zie je, daarbij hoort nog meer,
De zanger moet ook goed kunnen lezen en verder verstaanbaar evenzeer.
Kom, laat ons eens een proefje horen.” “Dat zal ik”, zegt Joost, “ik heb een stem
Waartegen geen os kan bulken”. Hij zet een keel op en eindigt met: “Ehm! Ehm!”
En lezen? Ik ken vele spreuken en zelfs de catechismus uit mijn hoofd,
En and’re teksten ken ik er wel duizend, verhoor mij als u mij nu niet gelooft”,
“Nu Joost” zegt dominee, “ik wil je iets anders vragen en sta je deze proef goed door,
Zodat het antwoord mij bevredigt, dan zal je ’t postje zeker hebben, hoor!
Dus luister goed, je zult zeker weten dat Noach, die uit de arke kwam,
Drie zonen had: Sem, Cham en Jafeth, zeg me nu wie de vader was van Cham?”
“De vaer van Cham! Maar drommel, dat is toch wis een slimme vraag,
De vaer van Cham, neen, dat is een raadsel waarmee ik liever niet mijn hersens plaag.”
“Nu ja,” zegt dominee, “ik moet bekennen dat iedereen ’t niet raden kan,
Maar raadt met je vrouw daarover, en breng me ’t antwoord wat later dan”.
Joost keert nu spoedig naar zijn woning, Griet komt hem tegen op het pad,
Nieuwsgierig, zo een vrouw kan wezen, of hij het zangerspostje had.
“Nu Joost, hoe is het afgelopen?” is ’t eerste wat haar mond verlaat,
“Oh ja”, zegt Joost, “ik krijg het zeker, want dominee is lang niet kwaad.
Hij lachte, oh, om van te schudden en was zo vriend’lijk en zo goed,
Hij deed mij zeker honderd vragen waarop ik ’t antwoord gaf met spoed.
Maar één ding zie je, dat kon ik niet raden, nu, ’t was dan ook een duvelsvraag,
Maar hij zei, vraag het aan Grietje en breng mij ’t antwoord nog vandaag.
Luister, Noach had drie zoons: Sem, Cham en Jafeth, zo ik van dominee vernam,
En nu vroeg hij, wellicht dat hij ’t zelf niet wist, wie of de vader was van Cham?”
“En wist je dat dan niet? Ezel, kuiken, jou aartsdomheid, kom vent, loop rond,”
Meteen gaf Grietje hem een oorveeg, waardoor hij als verslagen stond.
“Luister: De molenaar van ’t dorp, oh ezel, die heeft drie zoons: Jan, Piet en Klaas,
Maar wie is dan van Piet de vader, vertel me dat eens, slimme baas.”
Thans schoot een lichtstraal, hel en flikk’rend door ’t duister van Joost’ hersens heen.
“De vaer van Piet, dat is, ik weet het, de molenaar van ’t dorp alleen.”
En als de wind, het leek wel sneller, ijlde Joost weer henen, hij voelde bijna geen grond,
En schepte heel diep naar adem voor hij nogmaals in dominee’s studeercel stond.
De dominee lachte in zijn vuistje, nu Joost vol vreugde weer bij hem kwam,
“Komaan,” zegt hij, “vertel mij eens spoedig wie wel de vader was van Cham?”
Vol hoop in ’t hart treedt Joost nu nader en fluistert aan dominee’s oor,
“Wanneer ik zeker ben van ’t baanje, zal ik het u zeggen hoor!”
Joost rekt zich nog een beetje nader en zet thans nu alles op één worp,
“De vaer van Cham, nu ja Cham’s vader, dat is:…..de molenaar van ’t dorp…..”
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.