Home / Gedichten / Tarcisius

Tarcisius

Met dank aan Cor Heuvelmans voor het insturen van de tekst

’t Waslicht brandt, de belle klinkt
En ieder werpt zich neer
En met ’t hoofd in stof gebukt,
Aanbidt hij onze Heer

Het machtig priesterwoord doorklonk,
De holle catacomb.
En Jezus Christus daalde neer
Op ’s martelaars marmeren tomb’.

‘Wie’ vraagt de grijze priester thans
‘Wie uwer is de held,
Die met des heren heer belâan,
Naar d’ engelen kerker snelt?’

‘Wie uwer waagt er het leven aan,
Om uwen broed’ren hart,
Te sterken tegen foltertuig,
Verguizing smaad en smart?’

‘Ik, ik’zo roept een kinderstem,
‘Schenk vader mij die eer.’
En zie daar knielt een schone knaap
Aan ’s priesters voeten neer.

‘Ik bid u, vader hoor mij toch!’
Zo roept hij smekend uit
En heft zijn beiden handen op,
Als naar een kostb’re buit.

‘Tarcisius, mijn dierbaar kind,
Gij zijt voorwaar te kleen!’
‘Neen vader,juist mijn teed’re jeugd,
Drijft elk vermoeden heen.’

Zo dringend bidt zijn smekend oog,
Bepareld met een traan,
Dat de oude Dyonisius,
Niet langer kan weerstaan.

Hij wikkelt vlug het goddelijk brood,
In lijwaad fijn en wit.
En reikt het aan den vromen knaap,
Die knielend voor hem zit.

‘Mijn kind, vermijdt het druk gevoel,
Ontwijk het eenzaam pad
En lever, wat er ook gebeurt,
Aan niemand uwe schat.’

‘Eer sterven’ roept de jonge held,
En drukt aan ’t kloppend hart,
Zijn kostb’re last, waarvoor hij dood
En doodsgevaren tart.

Met blij gemoed en lichte tred,
Snelt hij ter kerke voort.
Verlaat, al biddend tot zijn God,
De stad door Romes poort.

Daar treedt een vrouw hem in de weg,
Een edele matroon,
Gezegend wel met goud en goed,
Helaas, doch zonder zoon.

Zij ziet den knaap en spreekt hem aan,
‘Hoe is u naam mijn vrind?
Vertel mij wie uw ouders zijn,
O, had ik zulk een kind.’

‘Ik heet Tarcisius, mevrouw
En ben een arme wees!’
‘Kom dan bij mij en wees mijn zoon,
Kom, volg mij zonder vrees.’

‘Nu kan ik niet, kom morgen dan,
Dat ik u alles geef!’
‘Ja goede vrouw dat zal ik doen,
Wanneer ik dan nog leef.’

Met vlugge stappen snelt hij voort,
Maar wat gebeurd er hier?
Wat schrikkelijk leven en geweld,
Wat onbesuisd getier.

De school is uit, in dolle pret,
Bevrijd van boei en band,
Spring uitgelaten jeugd daarheen
En dartelt hand in hand.

‘Kom jongens gauw een speelpartij,
Kom allen op de loop!’
‘Het kan niet, één ontbreekt er ons!’
Roept iemand uit de hoop.

‘Maar hoe daar is Tarcisius,
Gij komt van pas mijn vriend.
Kom, help ons spoedig in dit spel
Zo zeer door u bemind.’

‘Petilius, ik kan nu niet!’ ‘Gij moet!’
‘Ach hoor mij beê,
En laat mij deze keer nog gaan!’
‘Geen praatjes, gij doet mee!’

‘Gij draagt daar zeker enen brief,
Kom geef hem mij zolang.
Gij krijgt hem weer op ’t eind van ’t spel,
Wees daarvoor dus niet bang.’

‘Nee nooit!’ zo roept de jonge held,
Nooit krijgt ge in uw hand,
Wat ik hier draag.’ ‘Laat zien,
Laat zien dat kostbaar pand!”

‘Nee nooit!’ zo roept Tarcisius,
‘Nee nooit, zo lang ik leef.’
‘Ik zeg het u, laat zien,
Laat zien, of anders……..beef.’

Hij schopt en slaat de arme knaap,
En rukt hem heen en weer,
En slag op slag en stoot op stoot,
Valt op het jongske neer.

Met ruw geweld treft hem de vuist,
Tot hem ’t verlies van ’t bloed,
Doch steeds met de armen op de borst gekruist,
Ter aarde zinken doet.

‘Hier, christenhond dat is je loon!’
Zo roept een, doch wat is dat?
Hier wordt er een terneer gesmakt
Daar rolt er een op ’t pad.

Een reuzenofficier verschijnt,
Werpt alles heinde en veer,
En knielt, het hart vol medelij,
Bij ’t stervend jongske neer.

‘Tarcisius, mijn dierbaar kind,
Wat heeft men u misdaan?’
‘Quadratius, ik draag het goddelijk brood,
Men viel mij daarom aan.’

Zo teder als een moeder kan,
Neemt hij het knaapje vast
En richt zich naar de catacomb,
Met zijne dierb’re last.

Eén hield hem staan, een edele vrouw,
Die vol ontzetting riep:
‘Mijn God dat is Tarcisius,
Die straks zo vlug daar liep!’

‘Wat heeft het arme wicht misdaan,
Dat ik hem zo wedervind?’
‘Mevrouw, ze hebben hem vermoord,
Een christen was het kind.’

Verbaasd wijkt zij een stap terug.
Hij opent het brekend oog.
En met een lach vol tederheid,
Ontvliedt hij naar omhoog.

Die laatste blik van ’t stervend kind,
Die lach vol engelenmin,
Herwon heur hart tot ’t waar geloof,
Ook zij werd een christin.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten