Home / Gedichten / Van een hondje en een katje

Van een hondje en een katje

(Jan Remy Alloing - uit 'Huiselijke gedichtenkrans' - 1923)

Ten tijde dat de beesten spraken
Zei eens het hondje tot de kat:
‘ ‘k Moet dag en nacht het huis bewaken,
Ik word dat moede, weet ge dat!
‘k Krijg slechte soep of harde korsten,
Die ’s meesters kindren vuil bemorsen ;
Ik blijf niet hier, ik trek me los
En ga vrij leven in het bosch.’

‘Ik ook, zei ’t katje, heb te klagen,
‘k Ben in ’t geheel hier niet te vree,
‘k Moet dag en nacht naar muizen jagen,
En riek ik melk dan werpt mamee
Al met den stok mij naar de schenen,
Dat ’s haar manier van loon verleenen.
‘k Mag nooit eens komen bij het vuur,
‘k Ga mee, ‘k ben ’t beu hier op den duur.’

En in den nacht vertrokken beiden,
Ze dachten naar ’t beloofde land.
Ze togen heen door veld en weiden
En zagen ’s morgens ’s boschjes kant.
‘ ‘k Zou thans wat eten wel verdragen,”
Zei ’t hondje. ‘Wel we gaan wat jagen
Ik ook heb honger,’ zei de kat.
‘Het bosch maar in, wat wild gevat.’

Ze joegen moedig, zonder poozen,
Langs boom en struik, langs gracht en kant,
Doch vingen niets en onder ’t loozen
Van zwaar gezucht, gansch overmand
Van moeite, gingen zij daar zitten,
Bezweet van honger en van hitte.
Ze sliepen weinig zalig in
Al droomend van hun slecht begin.

’t Ging ook niet beter de and’re dagen.
Ze vonden slecht een hazenlijk,
Dat ze aten zonder welbehagen.
Het hondje zei: ‘Het walgt als slijk!’
‘Aan wie de schuld!’ weervoer de katte,
‘Ge hadt ’t konijn maar moeten vatten
Waar ge achter liept, doch als een zot
Hebt gij geblaft, en dat is bot.’

Zoo kwam de ruzie aan het branden.
Als ’t buikje zich niet voelt voldaan,
En eten is niet meer voorhanden,
Is snel de minzaamheid vandaan.
‘En gij’, zei ’t hondje, met een snappen,
Waarom liet gij die spreeuw ontsnappen,
Die jonge daar op gindschen boom;

Gij zijt te langzaam en te loom!’

‘Hoe durft gij, hond, mij zoo verwijten!
’t Is spijtig dat ik met u ging.
‘k Kon thuis een beter leven slijten
Als ‘k op den zolder muizen ving.
Ge wilt hier eenen stiel probeeren
Waarvan gij alles nog moet leeren!”
‘Och zwijg, kat, en bekijf me niet.
’t Is waar en ’t doet me veel verdriet.’

‘We zijn misloopen, hondje, beiden,’
Zei ’t katje, met een zucht erbij,
‘Van malsche klaver naar de heide,
Gelijk mijn moeder altijd zei.
We hadden met ons lot geen vrede,
Zijn zoo in ’t ongeluk getreden.
We waren beter bij den boer,
Gij op de wacht en ik op loer.’

‘Zeg willen wij maar wederkeeren?’
Zei ’t hondje… Doch wie komt daar aan?
Een jager! Wacht ik zal u leeren:
Zoo dacht hij en hij trok den haan!
Daar rollen beiden dood ten gronde…
Gezien ’t betreuren van hun zonde
Zoo kwamen ze alle twee gelijk
Toch aan in ’t dierenhemelrijk.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten