
Toen zijn de mensen kerkwaarts gegaan,
In de wintertijd bij een watermaan,
In de vlagende kou met gebogen ruggen,
Over de krakende ijzel der hoge bruggen;
En zelfs de zwerver in zijn lompenpak
Hief zijn hoofd naar de dieren en de voederbak.
Want elk jaar opnieuw vloeien vreugde en smart
In de witte bloem van een kinderhart.
Nu kom ook ik voor uw kribbe staan,
– het ene kind kijkt het andere aan –
En diep in mijn ogen brandt Amsterdam
Met de rode lichten van de Munt en de Dam.
Nu vind ik u arm en van alles ontdaan,
Net als de kinderen van de Jordaan,
In een bedstee geboren bij wastobbedamp,
En het zieke licht van een olielamp.
O, Kind, dat geen wieg en geen warmte had,
Kom dicht aan het hart van deze donkere stad.
O, Kind, aan de wereld als Verlosser beloofd,
De stad vergaat aan mijn doodziek hoofd.
Boven de kazernes in plan-Oost brandt een ster,
Maar Bethlehem en de herders zijn ver.
De herders hadden een droom en een lied,
Wij hebben niets dan ons dagelijks verdriet…
Hoog gloeien de lichten op de Munt en de Dam,
Maar een kind dwaalt verloren door Amsterdam.