
Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde
Bespiedt de onvaste rust van ’t krank en lijdend kind;
Ach, hoe dat hoofdje gloeit! ’t Is alles stil in ’t ronde,
Doch in heur ziele niet, die vreest, zoveel zij mint.
O God, waar hier op aard wel ’t innigst wordt gestreden?….
Aan ’t fiere kinderbed, Heer! Daar buigt ook ’t twijflend hoofd
Des fiere mans zich neer met staamlende gebeden;
Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft!
Aan ’t kinderbed, Heer! daar worstlen in de harten
Gedachten, waar het hart voor week wordt, of voor breekt.
Daar lijdt een liefde, die, bij ’t foltren van haar smarten,
Uw liefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt.
Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader,
Daar waar uw lijden klimt, bij ’t klimmen der gebeën …
Van ’t krankbed van ons troost trekt gij ons hart, o Vader,
Ten Hemel uwer kindren heen.