Waar Maas en Waal tezaamen spoelt
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich op den linkerzoom,
En spiegelt in den breeden stroom,
Een slot van eeuwen her.
’t Is Loevestein – ’t Is Loevestein
Waarvan de wereld sprak,
Door wal en schans en vestingwerk
’t Rammeijen van den krijg te sterk,
Maar huwelijkstrouw te zwak.
Daar is een dapper stuk gebeurd,
Waar menig pen van schreef,
Toen Flips zijn gruwzaam rijksbelang
Door marteltuig en zieledwang
Noch onbeteugeld steef.
Daar is een dapper stuk gebeurd,
Gebeurd voor jaar en dag,
Toen Alva nog het krimpend land
Bezocht en sloeg met moord en brand,
En ’t lagchend rooken zag.
‘Dat lij ik niet, bij God niet! neen!’
Riep Ruiter heftig uit:
”t Gedrogt, waar jong en oud van beeft,
‘Dat strop en zwaard voor wetten geeft,
‘Maakt mij niet weerloos buit!
‘Hij zwelg’ aan mij, de Spaansche beul,
‘Een bittren beker bloed!
‘Het heug’ hem als zijn klaauw mij vat,
‘En schoon mijn kracht in duigen spatt’,
‘Hij sidder’ van mijn moed!’
Hij zegt, en grijpt een monnikskap
En dekt het zwanger brein,
En wapent zich met roer en zwaard,
En rept zich door den Bommelwaard,
En klopt aan Loevestein.
‘Doet op, mijn Spaansche broeders, op!
‘U dreigt een sluw verraad:
‘Te zwak, bij ontijd en bij nacht,
‘Te zwak, o slotvoogd! is uw wacht:
‘Ik breng u raad en daad.’
Men schuift de zware grendels los,
En opent op zijn stem,
En ijlings ploft, aan wederskant,
De slotvoogd met zijn wacht in ’t zand,
En Loevestein is hem.
Hij nestelt zich in ’t eenzaam fort,
En waakt op muur en wal,
En zamelt zich, door wenk en roep,
Een kleinen, maar te stouter troep,
Naauw twintig man in tal.
‘Nu krijgt de beul het slot niet weer,
‘Met al zijn Spaansch gespuis!
‘Nu krijgt de beul het slot niet weer,
‘Of ploff’ het op mijn kop ter neer
‘En zoek’ mij op in ’t gruis!’
Zoo zweert hij met zijn twintigtal,
En zwoegt aan gracht en schans;
En scheurt het Spaansche vaandel door,
En hijscht Oranjes vlag er voor
En waait haar uit den trans.
Maar Alva hoort nog pas die maar,
Of vliegt in vlam en vier:
‘Op, knechten, breekt er fluks op los,
‘En sleurt mij aan den staart van ’t ros
‘Dien dollen muitling hier!
‘Hij sterv’, geleêbraakt voor mijn oog,
‘En stikke in ’t schuldig bloed,
‘En leer’, genageld aan ’t schavot,
‘Dat wie met Alva éénmaal spot,
‘Niet andermaal het doet.’
Driehonderd knechten grijpen ’t zwaard,
En jagen in galop,
En rennen, met gezweepten draf,
Op slot en vesting regt toe af,
En – stooten er den kop.
‘Terug! wie ’t leven lief heeft keer’!
‘Hier wacht u kruid en lood!
‘Terug!’ roept hun de Ruiter toe,
‘Of zijt gij ’t leven zat en moê,
‘Hier vindt ge dan den dood.’
Men antwoordt met een kogelbui,
Uit roer en tromp gebraakt,
En beukt met mokers en houweel
De muren krank van ’t oud kasteel,
Dat alles schudt en kraakt.
Maar ’t wederantwoord baldert los,
En geeft een kloek bescheid,
En dunt geducht met slag en schot
De keurbloem van ’t Kastiliesch rot
Door treflijk feit op feit.
De stormbok ramt intusschen door,
En ’t grof geschut speelt voort,
En brijzelt met vernielend vuur
Een wijde bres in wal en muur,
En spaandert post en poort.
Maar Ruiter stopt die breuken digt
Met eigen lijf alleen,
En stuit, als op een vaster wal,
Den vloed van ’t overmagtig tal,
Die wegspat om hem heen.
Intusschen woelt aan de andre zij
Een ander deel van ’t rot,
En heeft, terwijl hij elders vecht,
De stormleer aan den muur gehecht
En stroomt op eens in ’t slot.
Maar Ruiter zwenkt en scheurt zich voort,
En kookt verwoed en wild,
En vaart, met blikken strak en hol,
Van teugellooze wrake dol,
Het Spaansch gespuis in ’t schild.
Hij stort er als een leeuw op los
En stuit het aan den trap;
En maakt zich post en plaats ten nut,
En schoort zich tegen wand en stut,
En zet in eens zich schrap.
Hij zwiert zijn vreeslijk treffend zwaard
Met beî zijn vuisten rond,
En zwaait en slingert heen en weer,
En bliksemt al wat nadert neer,
Vermalen en verwond.
Ontzet van ’t ongehoord bedrijf,
Staat alles bleek van schrik,
En ducht, van dubble vrees vervaard,
Het vonklen van zijn vlammend zwaard
En ’t weerlicht van zijn blik.
Maar eensklaps dringt de drom zich op,
Het kost dan wat het kost,
En stuwt zich met vereend geweld,
En schokt en overstelpt den held
En wrikt hem uit zijn post.
Hij vecht nogtans en wankelt niet,
En houwt in ’t rond en klooft,
Tot dat op eens zijn zwaaijend zwaard,
Door duizend slagen botgeschaard,
Hem stuk vliegt om het hoofd.
Hij wijkt, en ziet geen uitkomst meer,
Maar neemt een kort besluit;
Hij wijkt, en grijpt een gloênde lont,
En vlamt ze driewerf om en rond,
En werpt ze neer in ’t kruid.
’t Vat vuur en kraakt en barst en slaat
En gruist het hecht arduin,
En hagelt neer op huid en kop,
En vliegt met vriend en vijand op,
En graaft ze zaam in ’t puin.
Die donder sloeg verschrikklijk neer.
Op Alvaas overmoed,
En stoorde hem in ’t helsch vermaak,
Terwijl hij zat en zon op wraak,
En wetten schreef met bloed.
Met graaft nogtans de Ruiters kop
Uit gruis en beenders bloot,
En spijkert, naar des bloedhonds last,
Aan ’t galgenhout zijn schedel vast,
Ten afschuw na zijn dood.
Intusschen rees het standbeeld op,
Tot Alvaas eer gesticht,
En wees, uit trotsch metaal gewrocht,
Den weidschen rang van ’t wangedrogt
Aan elks verbaasd gezigt:
Maar niet te min, voor ’t Hollandsch hart,
Misleid door schimp noch praal,
Om ’t even wat het oog aanschouwt,
Rees Alva op aan ’t galgenhout,
En Ruiter in ’t metaal.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.