Home / Gedichten / Was winter ’t

Was winter ’t

Jaartal: 1640
Met dank aan C.A.A.M. van Etten voor het insturen van de tekst

winter

’t Was winter en een kleed van sneeuw
hing over boom en heg.
Het stevig ijs op stroom en vaart
was menigeen nog meerder waard
dan d’allerbeste weg.

Toch was het geen tijd van ijsvermaak
waar ik nu van vertel,
geen tijd van zorgeloze vreugd
want och, zelfs d’onervaren jeugd
dacht vaak aan pret noch spel

Het was een aanvang van dien
krijg die tachtig jaren lang
in ‘t voorgeslacht gestreden is,
het was voor oud en jong gewis
toen droevig, naar en bang.

Het Spaanse krijgsvolk, ruw en wreed,
op roof en moord bedacht
verspreidt de schrik naar alle kant,
men wordt op ‘t openliggend land
al sidderend ingewacht.

“Mijn kind” spreekt een bejaarde vrouw,
“hoort gij dat straatgerucht,
de vijand naakt dus spoedt u voort
naar Hoorn, dat is een veilig oord
waar elk thans henen vlucht.

Voor mij, ik ben reeds oud en zwak,
ik kan zover niet gaan.
God hoort mijn vurig smeekgebed,
als gij uw jeugdig leven redt
dan is mijn wens voldaan”.

“Neen moeder neen, dat mag niet zijn
ik leef en sterf met u” zo sprak de knaap
en peinst en ziet en keert gezwind
en roept: ”kom moeder nu
hier is een slee die trek ik voort, zet u daar ijlings in”.
De moeder antwoordt “ach mijn zoon,
dat God u eenmaal rijkelijk loon
die jong en oud bemint”

Hij grijpt haar, daar zij aarzelt, voort,
hangt haar een mantel om.
Met tranen ziet zij met ’t henengaan
nog eens haar ned’rig huisje aan
en hoort het klokgebrom dat van den hogen torentrans
zijn noodgalm luiden doet.

Hij grijpt het koord en trekt de slee
al over het ijsvlak heen,
hij draaft langs heg en wilgenlaan
dat alles op de gladde baan
als voor zijn oog verdween.

Hij hoort opeens een woest getier
en ziet met lansen en rapier
rukt daar het krijgsvolk aan.

“Sta stil, geeft op wat gij daar sleept,
hier met die rijke buit,
omsingelt hem en stuit zijn loop”
zo roept men uit den ruwe hoop
en braakt men ’t schreeuwend uit.

“Heer red ons, help ons” is zijn bee
maar tevens houdt hij stil.
“Soldaten, schatten heb ik niet,
het is mijn moeder die ge ziet
en die ik redden wil,
‘k dacht aan mijn lieve moeder slechts
en aan geen geld of goed”.
Zo sprak de wakk’re jongeling
terwijl zijn oor den bloten klank nu zonder vrees ontmoet.

Getroffen door die moed en trouw
blikt men hem zachter aan,
“Wij schenken ’t leven u en haar”
zo roept er een vanuit de schaar
“gij kunt uw weg weer gaan”.

De hemel dankend voor ’t behoud,
snelt Lambert vrolijk voort.
Men ziet van Hoorn’s wal alree
de jongen met beladen slee
en opent hem de poort.

Hier wordt zijn kloeken daad beloond
men schonk hem huis en brood.
Hij leefde vergenoegd en blij
nog jarenlang aan moeders zij
bevrijd van alle nood.

Hij kwam zelfs tot een hogen staat
en oefende zijn geest.
Hij werd het sieraad van de stad
die hij als vluchteling eens betrad,
zeer hoog in acht geweest.

Het was in beelt’nis en rijm
’t geen Lambert had gedaan,
al is het door den tijd verstoord,
‘t heeft jarenlang in Hoorns poort
in schrift en steen gestaan.



De tachtigjarige oorlog was van 1568 tot 1648.

Ik heb dit van mijn moeder geleerd. Haar naam is Josepfine Lepelaers (1903-1994) uit Tilburg.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten