
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;
het bloedend vuur, het hete blozen
tot oud Octobergoud vergloeid.
De groene vlammen van de bomen
– bestorven bruin en wingerdrood –
zijn van hun donkre drift benomen
o dag, o droom van blauw en goud!
Het licht hangt in de honingraten
der vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
O zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs den waterval
en langs de gracht en op de bruggen
die teer gebogen ruggen
welven over het fulpen waterdal;
de kinderen vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
O witte wel, o waterval
omhuiverd door die vroege tent
van hemelsblauw, o firmament
dat koel en diep doorschijnend is;
genees mijn hart dat in den zomer
zo ruw en rood gehavend werd;
genees het in het klare stromen
voordat het droef en avond wordt.