
Er was ’s ’n bloedworst van Duitsch makelij;
Een wonder van hoogere worststopperij.
Zoo rond en zoo krachtig,
Zoo frisch en zoo prachtig,
Die trotsch op zichzelf in de winkelkast lei.
Ook lag er een kaasje van Fransche komaf
Met korsten en hoeken en brokken er af,
Vol vlezige kleuren
Vol putten en scheuren
En dat ’n verschrikkelijke lucht van zich gaf.
,,Jij stinkende kaas’ had de bloedworst verzucht
,,Ik heb me al ziek van benauwdheid gekucht.
Hou op met dat snuffen
Ik lig hier te puffen
Zeg schaam jij je niet voor je ak’lige lucht?’
,,Welnee’ zei het kaasje ,,ik schaam me geen zier
Wanneer ik geen lucht gaf dan lag ik niet hier
Zoo ben ik gebooren
Ik riek naar behooren
Dat puffen en muffen is juist m’n plezier.’
Toen kwam er ’n magere heer uit Den Haag
Die z’ allebei kocht voor z’n maal van vandaag.
De worst lag te brommen
Zoo ver moest ’t kommen
Nu ga ik met hem de de zelfde maag.
De heer ging naar huis en dineerde gezond,
Daarna stak ie smullend de kaas in z’n mond.
De lucht vond ie kittig
De smaak vond ie pittig
De bloedworst die was voor de maag van zijn hond.