Christenmens wilt toch opmerken
En luistert naar dit droevig lied
Aanhoort hier Jezus’ wonderwerken,
Wat nu onlangs weer is geschied.
Hoort hoe dat God in deze dagen
Een here groot
Om zijne goddeloosheid kwam te plagen,
Straft met de dood.
Deze heer zag men degoleren (verliederlijken)
Dag en nacht in overdaad,
Altijd met dames domineren,
Maar zijne dochter, met goede raad
Sprak: Vaderlief, ik moet u beklagen,
Gij zijt verblind,
Maar denk eens aan uw oude dagen,
Die gaan reeds in.
Wil liever op uw doodskist denken
Dan zulke wegen in te slaan.
Hoe zullen al uw zonden stinken
Als gij voor Gods oordeel zult staan,
En aan God rekenschap moet geven
Van uwen tijd,
Die gij in heel uw zondig leven
Hier zo verslijt.
Zwijg toch met al die flauwe reden,
Ik ben hierin zeer wel gerust,
En ik wil en ik zal met mijn oude leden
Leven naar mijn wil en lust.
Ik zal geen gelove geven
Aan leugens groot
Die zeggen dat er nog een leven
Is na de dood.
Gelooft gij aan geen predikanten,
Zo wilt doorlezen de schriftuur.
Daar zult gij vinden in alle kanten
Dat Christus spreekt, met woorden puur,
Dat hij de zondaars zal belonen
Met ’t helse vuur,
De weldoeners in den hemel kronen
Met lauwerier.
Ik weet van hemel noch van hellen,
Ik weet van duivel noch van God
Waarmee wilt gij mijn zinnen kwellen?
Die zulks geloven zijn als zot.
Daarom laat mij vrolijk drinken,
Gaat weg van mij!
Als ik dood ben zal ik stinken,
Het mocht reeds zijn.
Dan ging hij wandelen tesamen
Al met zijn kameraads, geloof,
Totdat zij over een kerkhof kwamen,
Waar hij vond liggen een doodshoofd.
Hij sprak: Leeft gij nog, zoals ze zeggen,
Nu na de dood,
Wat maakt gij hier op ’t kerkhof leggen,
Gij zijt genood!
Spoed u ras, wil niet vergeten
Wijl er nog leven in u is.
Kom straks aan mijne tafel eten,
Ge zijt genood aan mijne dis.
Hij schopte het doodshoofd tegen zijn tanden
Met schimp en spot,
Maar hij werd door d’ almogende handen
Gestraft van God.
Want ’s avonds als hij was half dronken
Met zijn confraters aan de wijn,
Toen werd er aan de bel geklonken;
Hij riep: Wie duivel, wie mag dat zijn?
De knecht dee open de deur mitsdezen,
Toen sprak de dood:
Gaat, zeg dat ik moet binnen wezen,
Ik ben hier genood.
De knecht riep met gevouwen handen:
Mijnheer, mijnheer, het is niet wel!
Een wonder spook, zijn ogen branden
Als gloeiende kolen uit de hel.
Het zegt dat het moet binnen wezen,
’t Is in de zaal.
Neen, sprak den heer en het volk met schromen,
Wij zijn d’r al.
Toen sprak den heer met flauwe reden:
Zeg dat de genoden hier al zijn.
Het spook dat kwam al binnengetreden
En dronk terstond een romer wijn.
Het ging den heer al langer hoe nader,
Het doodshoofd zei:
Ik ben uw voorgaande vader,
Gij moet met mij.
Met mij zo zult gij eeuwig branden
In ’t hels gespuis en groot getier.
Toen nam het spook hem bij zijn handen
En sloeg hem met ’t hoofd al tegen de muur.
Dan heeft het spook hem weggedragen,
Dat klein en groot
Van schrik zij allen in onmacht lagen
In overdood.
Welaan, o mens, denk op uw leven,
Neem een exempel uit dit lied
Wat ons van Groesveld wordt geschreven,
Alwaar dit wonder is geschied.
Geloof vrij aan de christenenkerken
Wie dat ge ook zijt,
Dan krijgt ge na veel goede werken
Uw zaligheid.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.