Wie kent niet de weezen in ’t zonderling kleed,
Wier droevig bestaan men zoo dikwijls vergeet.
Ze trekken de aandacht van U en van mij
Al gaan zij ook stil en bedeesd ons voorbij.
Toch treft het mij altijd weer diep in m’n hart
Die kleeding half rood en half zwart;
Het doet toch een kinderhart ook pijnlijk aan
Om steeds in zoo’n dracht uit te gaan.
Refrein:
Ge ziet ze daar loopen in ’t rood en in ’t zwart,
Gezichtjes zoo ernstig en droef is hun hart,
Zij hebben geen vader, ze hebben geen moe
En niemand die dekt hen bij ’t bedje gaan toe.
Zij zijn wel de armsten in ’s werelds bestaan
Want wie trekt het lot van een weeskind zich aan,
In ’t groote gesticht vindt het voortaan z’n thuis
Daar weent het in stilte om ’t ouderlijk huis.
Is dat voor het kind niet genoeg nog misschien?
Moet iedereen nog aan z’n kleederdracht zien
Dat vader en moeder zoo vroeg gingen heen,
Het kind achterbleef zonder geld en alleen,
Dat voortaan liefdadigheid zijn zal een deel?
Bij iedereen is het te veel.
Vergeefs zoekt ’t overal nu moeders schoot,
Dat plekje waar ’t kindje werd groot.
Refrein
Er zijn zooveel armen in deez’ maatschappij
Maar toch zijn zij altijd nog rijker dan zij.
Al slapen zij ’s nachts op een bedje van stroo
Ze missen ten slotte de weelde niet zoo,
Ze weten het, moeder is steeds om hen heen,
Dat heeft het kind noodig alleen.
Al heeft het bij and’ren zelfs meer nog dan thuis,
’t Liefste in ’t ouderlijk huis.
Refrein
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.