
O kijk! daar komt de ijsman aan,
de ijsman van de buurt,
die ied’ren dag geregeld komt,
zoolang de zomer duurt.
Zeg, hij heeft lekk’re wafels,
van drie, van vijf, van tien,
en verder groote bekers,
met slagroom bovendien.
Heel langzaam komt hij nader,
hij trekt eens aan de bel,
en roept dan: “IJs met slagroom”
die(n) roep, die(n) ken je wel!
De ijsman blijft in onze straat,
heel vaak een tijdje staan.
Hij weet wel waar z’n klanten zijn,
ziet heusch z’n menschen aan.
Z’n wafels moet je proeven,
die groote… die van tien?
Met zóó dik ijs ertusschen
een pond wel haast misschien.
Hij blijft op ’t hoekje wachten,
hij trekt eens aan de bel,
en roept dan: “IJs met slagroom”
die(n) roep, die(n) ken je wel!
O kijk! daar gaat de ijsman weer,
een and’re straat nu in.
Wij allen hebben ijs gehad,
en dat was naar ons zin!
In d’and’re straat zijn kind’ren,
die nu aan ’t smullen gaan,
want ’t heerlijk ijs met slagroom,
trekt alle kind’ren aan.
Heel langzaam gaat hij verder,
hij trekt eens aan de bel,
en roept dan: “IJs met slagroom”
die(n) roep, die(n) ken je wel!