
Te Kieldrecht, te Kieldrecht,
Daar zijn de meisjes koene.
Zij vrijen tot de middernacht,
En slapen tot de noene.
Ik maai, is dat niet fraai?
En slapen tot de noene.
Als z’ opstaan, als z’ opstaan,
Zij kijken in de wolken;
Zij zeggen: ‘Wel, hoe laat is ’t al?
Mijn koe staat ongemolken’.
Ik maai, is dat niet fraai?
Mijn koe staat ongemolken.
Als z’ uitgaan, als z’ uitgaan,
Komt haar de koster tegen;
‘Wel koster, zeg, hoe laat is ’t al?
Wat uur is ’t daar geslegen?
Ik maai, is dat niet fraai?
Wat uur is ’t daar geslegen?
‘Het uur, dat daar geslegen is,
Dat kunt gij wel bemerken;
De hoogmis is al lang gedaan
En ’t volk komt van der kerken!’
Ik maai, is dat niet fraai?
En ’t volk komt van der kerken!
En als zij komen in de wei,
Zij zeggen: ‘Koeken blare,
Ik ben hier met mijn lieveken,
En zal u dat niet varen?’
Ik maai, is dat niet fraai?
En zal u dat niet varen?
(koeiken blare = koe met een bles op de kop,
varen = verschrikken)