Het allergrootste schip van deze aard,
zou de oceaan oversteken.
De Titanic, zoveel miljoenen waard,
was onzinkbaar, kon niet breken.
Men ging aan boord, maakte zich niet bang,
want niemand dacht aan zijn ondergang.
De Titanic, dit drijvende paleis,
die zou vergaan al op zijn eerste reis.
De Zondag was voorbij, ’t was middernacht,
men was voldaan gaan slapen,
De uitkijk op zijn post, hij hield de wacht,
hij denkt aan vrouw en knapen.
Opeens een schok, door een berg van ijs,
het schip is nu der golven spijs.
De Titanic, zo onzinkbaar als zij was,
zinkt spoedig weg in die grote waterplas.
De reddingsboten dalen spoedig neer,
men ziet het schip verdwijnen,
En vol ontzetting loopt men heen en weer,
de telegrafist geeft seinen.
Achthonderd zijn er slechts gered,
de rest rust in der golven bed.
De heldenmoed die hier nu is vertoond,
vergeten nooit, die ’t hebben bijgewoond.
Een spreekwoord zegt: als ’t kalf verdronken is,
gaat men de put pas dempen.
Zo gaat men hier, dat is zeker en gewis,
op de directie schempen.
Ik roep hier toe aan groot en klein,
de waarheid ligt in het refrein:
Men had van zoveel doden niet gehoord,
als er veertig sloepen waren geweest aan boord.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.