
Boven in de kerselaar
Staat een pop van zessen klaar.
Om zijn lijf een lange jas,
Om zijn hals een lange das.
Wijd zijn armen uitgestrekt,
Staat hij daar, z’n hoofd gedekt
Met een hoge vilten hoed.
Weet je wat die man er doet?
Al de dieven uit de heg,
Mussen, spreeuwen, jaagt hij weg.
Als een boeman staat hij daar
Boven in de kerselaar.
Maar de spreeuwen, hoe gemeen,
Gieg’len spottend om hem heen.
En wat stout gebroed
’t Nestelt in de hoge hoed.