
Wat ziet men door de gantsche stad,
Elk prankt zich weer in ryker schad,
Met nieuw gemaakte kleeren, [bis.]
Men ziet een dienstmeid met een knecht,
Al is hun loontje noch zoo slecht,
Als damens en als heeren. [bis.]
Een jonge meid gaat met haar vent;
De mode maakt haar exselent,
Haar wyde poolsche mouwen, [bis.]
Een omslagsdoek en een japon,
‘T is al wat men tot pracht verzon,
Wie kan zoon’ boel vertrouwen [bis.]
Zoo pronken zy net als een pop,
Elk haald ook breed zyn zylen op,
Met haar geploid cornetje, [bis.]
‘T is alles mode wat men ziet,
‘T schralenstyn en anders niet,
Van Kaa, van Mie en Betje, [bis.]
En dan een groote strooije hoed,
Die mode die staat elk goed,
Een kleed met drie vier kraagen, [bis.]
Zoo loopen zy al door de stad,
Al hebben zy geen hembt aan ’t gat.