
Als de morgen kriekt,
blij de molen wiekt
In de wind die uit ’t westen komt waaien,
fleurig, fris gezicht
als ’t morgenlicht
blanke wieken zo ijverig draaien.
Heel de lange dag
is hij aan de slag
Om het water, dat wast, te bedwingen.
Hoe het bruist en spat
uit het molengat
kolkend, wielend in went’lende kringen.
Tot de schemering
wiekt het rappe ding.
’t Laatste rood van de zon in de zeilen.
Als de avond valt
zie ‘k z’n rank gestalt’
zoetjes aan in de dampen verijlen.