
Drie Oostersche Wijzen, ze kwamen van ver’,
naar ’t stadje van David, geleid door een Ster.
Ze hadden vernomen: In Beth’lehem klein,
daar moest de beloofde Messias thans zijn.
Zij vonden een Kindjen… op stroo… in een stal…
Was Hij de Verlosser, de Heer van ’t Heelal?
Ze bogen hun knieën, Geloofden in Hem…
en waren opnieuw weer getrouw aan Zijn Stem.
Ze boden hun offers met eigene hand
Goud, wierook en mirrhe, naar Oostersche trant.
Ze legden ze blijde voor ’t Kindeken neer,
aanbaden Het… brachten Het godd’lke eer.
O, Heilige Driekoningen, vraagt, dat ook wij
getrouw aan Goeds stemme steeds zijn, zooals Gij,
dat immer wij richten naar Hem onze schreên,
Hém voortdurend zoeken, doch Hém slechts alleen!