
Heijermans is overleden,
Jonge, jonge wat een slag;
Niets kan hem meer voor ons redden,
Hij is ‘pleite, hij is ‘dag.
Nu hij onder in de schouwburg,
In zijn kistje is gegaan,
Zullen velen treurig vragen:
‘Herman heb je kwaad gedaan?’
’t Is nu uit met haringslaatjes,
En met fientjes (1) in de ‘Seis’ (2),
En met halleve gedraaiden,
In de Kroon of in ’t Paleis.
Biertjes kan hij niet meer snoepen,
Weg met ‘poesjes’ en zoo voort,
Heijermans is uitgegeten,
Brandenburg (3) heeft hem vermoord.
Wie zal ooit den man vergeten,
Die zooveel komieks verzon,
Die niet blozen en niet zuchten
En niet frisch-op lachen kon?
Wie zal niet met weemoed denken
Aanzijn veel te kleine dop,
Aan zijn ronde meelbaal-schouders
En zijn vischkom gladde kop?
Wie zal nu nog directeuren,
Zoo als hij het eenmaal deed,
Die met minimum-recettes,
Maximum artisten sleet?
Wie verlaat nu zonder dralen
Zijn positie in Berlijn,
Wie zal nu zoo fel als Herman,
De toneel-hervormer zijn?
Moet dan Nederland verloren,
Moet de kunst dan naar de maan?
En zijn huis vol tooneelisten,
Wat wordt daar nu mee gedaan?
Heijermans hoe kon je sterven,
Zoo voorspoedig en zoo vlug,
Denk toch ’s aan je tantièmes,
Herman, Herman kom terug.
(1) Cognac fine
(2) Taverne Louis Seize in Amsterdam
(3) Tooneelspeler