Daar woonde in een grote stad,
Een meid die veel te zeggen had.
En wat ze zei was plat.
Ze had geen geld, ze had geen kat.
Wat een rare meid was dat.
Ze had een lieve grote mond,
Die altijd lachend open stond.
Zo rood en zo gezond,
Ze woog wel honderdtachtig pond ,
Wanneer zij in haar nachtpon stond.
Haar boezem was zo zacht en teer,
Die ging maar altijd op en neer.
Zeg meisje zei een heer:
‘Sta toe dat ik met jou verkeer,
Ik ben een zeer vermogend heer.’
Ze zei geen ja, ze zei geen nee,
Maar ging al blozend met hem mee.
Zo’n meid is gauw tevree.
De armoe maakt een mens gedwee,
De stakker wist niet wat ze dee.
Toen trok hij uit zijn overjas,
Een dikke bruine brieventas.
Die vol contanten was;
Die duiten kwamen goed van pas,
Omdat die meid zo hongerig was.
Toen is ze met hem meegegaan,
Toen kreeg ze mooie jurken aan,
Toen heeft ze stom gedaan,
Toen had die meid een zuur bestaan.
Die kerel hielp haar naar de maan.
Daar woonde in een grote stad
Een meid die geen fatsoen meer had,
Die voor haar zonden bad.
Want toen ze in de schande zat,
Verfoeide haar de hele stad.
De liefde is soms als venijn
Voor menigeen een grote pijn,
Een bitter medicijn;
Toch is de liefde dikwijls rein,
Wanneer er maar geen kinderen zijn.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.