
Het heeft vannacht gevroren
maar het ijs is nog niet goed,
toch stapt een aardig ventje
er op met ene voet,
met ene voet.
Hij zegt “zal ik het wagen
het ijs kan mij wel dragen
het ijs kan mij wel dragen
welja welja”.
Hij gaat er op aan het stampen,
hij stampt uit alle macht,
maar het ijs van pas twee dagen
bezwijkt door zulk een vracht,
door zulk een vracht.
En kijk is het een wonder
daar gaat hij kopje onder,
daar gaat hij kopje onder
o wee, o wee.
“Help, help ik ga verdrinken
wie red mij uit de nood,
help help ik voel mij zinken
ik vind hier vast de dood,
ja vast de dood”.
Een boer die aan kwam rijden
kreeg met hem medelijden,
kreeg met hem medelijden
o ja, o ja.
Hij grijpt hem bij zijn buisje
en redt de kleine guit,
het water loop in straaltjes
zijn mouw en broekspijp uit,
zijn mouw en broekspijp uit.
Maar thuis in vaders hoekje
ging het op ’t natte broekje,
ging het op het natte broekje
klets klats, klets klats.