’t Is koud, de sneeuw daalt neder,
Alles is zoo doodsch in dit uur.
En bedekt met blanke vederen,
Alle schoonheid en pracht der natuur.
Daar ginds, woest en levend,
In de kroeg hoort men briesend gevloek,
Daar gaat een knaapje bevend
Naar zijn Vader weer op zoek.
Hoe benauwd hij de kroegdeur ontvouwt,
Hoort hij zijn Vaders gekout.
En hij smeekt met de handjes saâm:
‘In Godsnaam ga mee, Vader,
Naar huis, want gij kent niet ons verdriet in ’t verschiet.
Ga toch mee, wil niet meer drinken,
O, luister naar mijn beê, drink niet meer Vader, nee!’
Spoedig komt een man berichten
Met een stem vol leven en kracht:
‘De kroeg hij moet hier dichten.
’t Is twaalf uur, ’t is middernacht.’
En de Vader, gram van zinnen,
Gaat nu voort met zijn kind aan zijn zij.
Hij treedt de woning binnen,
Waar niets is dan ramp en bitter lij.
Geen vuur en ’t weder zoo guur.
‘Waar zijt gij vrouw?’ riep hij stuur,
En stervend riep de vrouw:
‘Ik zweer, trouw, alles te vergeven,
Ach, wil mij toch niet slaan,
Ik heb voortaan niets misdaan.’
‘Ach neen’, riep het kind ‘Vader braaf,
Ze is een slaaf, moet zij nog weenen,
De dood, wat een verdriet,
Slaat toch mijn moeder niet.’
En de Vader, woest en razend,
Verbrijzelde huisraad terstond,
En viel als dood verbazend,
Smoordronken, in slaap op den grond.
Toen ontgleed haar borst een kreet,
Die den stille nacht doorsneed,
En met haar kind aan haar hart,
Steeds vol smart, zoo stierf de vrouwe.
En het kind vol bange schrik,
Zag ontsteld de laatste snik.
Zijn lieve moeder dood!
Zij verschoof en viel ten gronde,
Voor het kind was geen gena,
Het stierf ook weldra.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.