
Een vroolijk, klein matroosje,
Een ventje van stavast
Dat klom eens voor een pretje
In ’t topje van den mast.
Zijn voetjes en zijn handjes,
Die zag je aldoor hooger gaan;
Maar boven aan het puntje
Daar bleef het ventje staan,
Daar bleef het ventje staan.
Toen zwaaide hij zijn mutsje
En riep: ‘Hiep, hiep, hoera!
Wat is het hier toch heerlijk,
Zo hoog als ik hier sta.’
Nu haalde hij voorzichtig
Een verrekijker voor den dag,
En tuurde, of hij ergens
Zijn moeders huisje zag,
Zijn moeders huisje zag.
Hij tuurde en hij tuurde
Naar alle kanten toe,
En eindlijk riep hij vroolijk:
‘Daar heb je ’t huis van Moe!’
Hij groette met zijn handje,
Maar neen, zijn moesje zag hem niet…
Wat jammer voor ’t matroosje:
Het ventje had verdriet,
Het ventje had verdriet.
Maar na een oogenblikje
Was dat alweer voorbij!
Hij zwaaide met zijn handje
En keek weer even blij.
Toen stopte hij weer lachend
Zijn verrekijker in den zak,
En klom nu vlug en vroolijk
Omlaag weer met gemak,
Omlaag weer met gemak.