
Van ’t ouderlijk huis te moeten scheiden
dat deed als kind mij ’t hart zo zeer
Op ’t pad dat door den vreemden leiden
vernam ‘k mijn moedertaal nooit meer
Doch schoon de maalstroom van het leven
mij van mijn land steeds verder drong,
is niets zo dierbaar mij gebleven
als ’t lied dat mijne moeder zong.
Is niets zo dierbaar mij gebleven
als ’t lied dat mijne moeder zong.
Toen ik, als kind van ‘t spelen moede,
mij vleide tegen moeders schoot,
haar lied voor kinderleed mij hoede
en ’k moegeluisterd d’ogen sloot,
heb ‘k steeds ontwaard, hoe diep de wijze
mij in ’t gevoelig harte drong.
Nog heugt, nu reeds mijn haren grijzen,
mij ’t lied dat mijne moeder zong.
Nog heugt, nu reeds mijn haren grijzen,
mij ’t lied dat mijne moeder zong.
Nog roep ik vaak in mijn gedachten
dat lied vol vreugd en zoet geneugt
Op sombre dagen, donkre nachten
vervuld het mij met reine vreugd
Doch dra het noodlot kwam genaken
en mij tot zorg en strijden dwong
heb ik verkwikking mogen smaken
in ’t lied dat mijne moeder zong.
Heb ik verkwikking mogen smaken
in ’t lied dat mijne moeder zong.
O, moog’ dat lied mij steeds omzweven
vergezellen op mijn pelgrimsbaan
totdat ik scheide uit dit leven
en voor des Heren troon zal staan.
Laat op mijn graf geen lijkkoor klagen
geen dode klok met stalen tong
Zingt mij op mijne uitvaartsdagen
het lied dat mijne moeder zong.
Zingt mij op mijne uitvaartsdagen
het lied dat mijne moeder zong.