
Aan de oever van een snelle vliet
Een treurig meisje zat,
Zij weent, zij schreide van verdriet
Het gras van tranen nat
Zij werpt de bloempjes die zij zag,
Mistroostig in de stroom,
En riep: Ach, lieve vader ach!
Ach, lieve broeder kom
Een rijke wandelt langs de vliet,
Bespeurt haar bitt’re smert,
En daar het meisje treurig ziet,
Breekt zijn meedogend hert
En sprak tot haar: Mijn lieve meid,
Ach, spreek en wees niet schuw,
Zeg mij waarom gij weent en schreit
Zo ik kan, zo help ik u.
Zij kijkt, zij kijkt hem troostloos aan
En sprak: Ach, brave man,
Een arme wees gij hier ziet staan
Die God wel helpen kan.
Ziet gij dat groene bergje niet
Daar is mijn moeders graf
En aan de oever van de vliet
Daar glee mijn vader af.
De felle storm verwon weldra
Hij worstelde, ach, hij zonk!
Mijn broeder sprong hem achterna,
Eilaas, maar die verdronk.
Nu vlucht ik ras het weeshuis uit,
Zodra het wastijd is,
Ik zoek de lucht door klagen uit,
Mijn hart vol droefenis.
Gij moet niet klagen, lieve meid,
Uw hert verdient geen pijn
Ik wil uw broeder en uw vriend,
Ik wil uw vader zijn.
Hij vat haar minzaam bij de hand,
Om naar zijn hand te gaan,
En deed haar kleren naar zijn stand,
Haar wezenkleders uit.
Zij eet, zij drinkt zijn spijs zijn drank,
Gestadig dag aan dag,
Goed-rijke man, gij hebt veel dank,
Voor zo een braaf gedrag.