
Het had al wat gevroren, het ijs was dun en teer.
Kleine Jantje stond aan de slootkant en fluisterde keer op keer:
“Ik zal het maar eens wagen,
het ijs kan mij wel dragen
Een keer, een keer.”
Nu gaat hij aan het trappen zo hard als hij maar kan.
Hij hoorde ’t ijs niet knappen, die arme kleine Jan.
Maar plos’ling… was het wonder
daar ging hij kopje onder
O wee, o wee.
“Help, help ik moet verdrinken”
zo klinkt zijn luid geschreeuw
“Help, help, ik moet hier zinken
in louter ijs en sneeuw.”
Toen kwam er op zijn schreien
een dikke boer aan rijen
O, wee, o wee.
Die pakt hem bij zijn haren, die arme kleine guit.
Het water stroomt met straaltjes zijn mouwen en broekspijpen uit.
En thuis in vaders hoekje…
daar ging hij voor zijn broekje,
Klets, klets, klets, klets.