Ik was een jongeling,
Nog teder en gering
Bij broed’ren laag geacht;
Men had mij in het veld
Tot herder aangesteld:
Daar hield ik steeds de wacht
En weidde ’t wollig vee.
Toen maakt ’ik weltevree
Een harp met eigen handen;
Ik greep het snarentuig,
‘k Zong psalmen; van ’t gejuich
Weergalmden onze landen.
Wat blijdschap! Welk een eer,
Dat zelfs de Hemelheer
Wou luist’ren naar ’t geklank
Van mijne harp en stem!
Mijn lied behaagde Hem
En ‘k zei zijn goedheid dank.
Hij had mij ’t rijk besteld:
Men riep mij uit het veld,
Van achter ’s vaders schapen:
Ik kwam en stond bedeesd
Verlegen en bevreesd:
God werd mijn schild en wapen.
Der broed’ren schoon gelaat,
Noch kracht kwam hen te baat,
Geen moed, geen krijgsbeleid:
Gods knecht ging hen voorbij,
Maar groett’en zalfde mij,
Toen rees mijn dapperheid.
Toen voeld’ik ene gloed
Van heilige hedenmoed.
Ik ging de reus bevechten,
Ik velde hem ter aard;
‘k Versloeg hem met mijn zwaard,
tot eer van ’s Heeren knechten.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.