In ‘De dorstige Prins’,
Het kroegje daarginds,
Daar pikte ik zo’n menig zoet graantje,
Dronk, tijd of geen tijd,
Er mijn dubbelgebeid,
Verleidelijk lekte-er het kraantje,
Ik heb er geklonken,
Bij vedel en fluit,
En menige duit,
Heb ik er ja, ja! Fideldi, fidelda!
Heb ik er verdronken, Ach, ja!
Heb ik er verdronken, Ach, ja!
Ja, ‘De dorstige Prins’,
Het kroegje daarginds,
Daar kom ik nog dikwijls beneven;
Dan raas ik van spijt:
‘In het lor, dat daar leit,
Zijn al mijne stuivers gebleven!’
De waard op zijn muiltjes,
Die kuiert er voor;
Maar ik knijp er van door,
Al grinnikt ha, ha! Fideldi, fidelda!
Al grinkt hij vuiltjes, Mij na.
Al grinkt hij vuiltjes, Mij na.
In ‘De dorstige Prins’,
Het kroegje daarginds,
Dat kun je me zeker geloven,
Daar zonk in de kan,
O zo menig goeman,
Allenig de waard dreef naar boven,
Ik zag er bij ’t klinken,
Wel ruiter en paard,
En hofstee en haard,
In ’t glaasje ra, ra! Fideldi, fidelda!
In ’t glaasje verzinken, Ach ja!
In ’t glaasje verzinken, Ach ja!
Maar ‘De dorstige Prins’,
Het kroegje daarginds,
Dat kan me niet langer bekoren;
Ik heb er mijn lust,
Mijn geld en mijn rust,
In ’t bodemloos vaatje verloren,
De waard met zijn bende,
Die speelt er niet meer,
Van mijn loontje mooi weer,
Als ik van la, la! Fideldi, fidelda!
Als ik van ellende, Verga.
Als ik van ellende, Verga.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.