
Ik heb een lief klein broertje,
Waarvan ik wat vertel;
Hij heeft een rond gezichtje
En oogjes flink en hel.
Ik heb een lief klein broertje,
Twee maanden is het oud;
De haren op zijn hoofdje
Die lijken wel van goud.
Hij heeft nog heel geen tandjes,
Maar eet haast meer dan ik;
Ik noem hem wel eens lachend
Ons boterboertje dik.
Moet ik mijn broertje wiegen,
Dan zing ik: “Kindje, slaap,
Sluit gauw je blauwe kijkers,
Daar buiten loopt een schaap.”
Soms schreit de kleine deugniet,
En is een beetje stout;
Toch wou ik hem niet kwijt zijn,
Nog voor geen zak vol goud.