
In de overvolle straten
van die drukke handelsstad,
liep ze met haar pop te praten
die ze pas gekregen had.
Moesje had ze losgelaten,
’n oogenblik, ’n eindje maar.
Toen ze in de volte zaten,
zag het kind nog geen gevaar.
’n Hollend paard kwam op haar hielen,
zodat zus en popje vielen
en de harde wreede wielen,
’t teere lichaam ruw verwond.
Moeder neemt haar in de armen,
wanhopig villend in haar smart.
Machtig God hebt toch erbarmen,
met haar gewonde moederhart!
In het kleine ledikantje,
ligt het zwaargewonde kind.
Moeder drukt haar klamme handje,
daar ze dat zoo rustig vindt.
Angstig zit ze daar te staren
naar dat lieve kindergoed.
’t Was altijd zoo rein en helder,
nu zoo roodgekleurd van bloed
Alles had ze willen geven,
voor dat jonge kinderleven.
Hoorde nog een zuchtje even,
’t is of ze daar den dood mee tart.
Moeder neemt haar in de armen,
’t lieve zusje was niet meer.
Wil ze het lijkje nog verwarmen,
dicht aan haar touwe moederhart.