
In ’t kamerke waar het wiegske gong,
Een muizeke uit zijn gaatje sprong.
Hippelend, trippelend ding,
Het draaide het kopken rechts en links
En ’t wipte voorwaarts vlug en flinks.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders mijn kindje ontwaakt en krijt.
’t Liep rechts en links, ’t liep hier en daar
En kwam bij het wiegke nader en naar.
Hippelend, trippelend ding,
Het richtte zich op, en ’t rook en zag
Of daar geen kruimelke koek meer lag.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders mijn kindje ontwaakt en krijt.
Er lagen veel kruimelkens op de grond,
Neem, muizeke, ’t kindje heeft ze-u gejond.
Hippelend, trippelend ding,
En ’t peuzelde-en ’t at zijn buiksken vol.
En -één twee drie- ’t was weer in zijn hol.
Muizeke, muizeke, zonder geluid,
Mijn kindje slaapt en mijn liedje-is uit.