
Als de noorderwind weer giert,
het rokje langs de kuiten sliert
van de meisjes in het park,
haalt des tuinmans grote hark
dode bladeren bij elkaar
En de bomen zuchten zwaar
onder ’s winters strenge hand.
En de krant meldt brand op brand.
Als het heelal naar hutspot geurt,
en je oude opa neurt
een oud liedje in zijn baard
over het hoekje bij de haard.
En je winterteen heeft net
het seizoen blauw ingezet.
Kijk je ’s morgens door de ruit
over het dorre stadsbeeld uit.
En je roept met blij gezicht:
‘Kijk eens lui, de gracht leit dicht!’
En dan vraag je aan de meid
of ze in de schoonmaaktijd
ergens schaatsen heeft gezien.
Want wie weet, wellicht misschien…
Als de schillenboer niet liegt
en De Bilt je niet bedriegt
wordt het ijs achttien karaats.
En dan gaan we op de schaats.
Op het ijs, op het ijs,
op het ijskoude Hollandse ijs.
De baan op en neer
met de wind om je kop,
een tintelend gezicht
en een vuurrode mop.
Op de baan, door een wit paradijs,
op het ijs, op het ijs.
Schilderij Marko Pernhart