
Dag Katrien, sprak visscher Barend,
’t Is mijn tijd, ik ga er op uit,
De zee bedaard, de lucht is klarend,
En dan, ik heb een goede schuit;
Je ben te klein om mee te varen,
Zeur nu niet wacht tot de Paasch;
Hier heb je een cent, maar je moet sparen,
Dan koop je een schuit, dag lieve Klaas.
Refrein:
Moeder wanneer is het Paasch,
Want dan mag ik met vader varen,
Zoo vraagt lief vleiend kleine Klaas,
En vang ik visch
Dan ga ik voor een schuitje sparen.
De morgen daagt de zee is rustig,
De zon loert door het venster heen,
Vrouw en kind zijn levenslustig
Voor angst bestaat geen reden, neen;
Katrien en Klaasje zingen samen
Van de zeeman en zijn bruid,
Avondrood valt op de ramen,
Terwijl de klok voor bedtijd luidt;
Refrein
t Is nacht, de zee begint te tieren,
De bliksem klieft, de donder rolt,
Hoort hoe woest de winden gieren,
Alles schreiend strandwaards holt;
Knielend liggen zij terneder,
Goede God heb medelij
Spaar de onzen in dit weder,
En Klaasje vraagt onschuldig blij:
Refrein.
Het dorp in rouw, de klokken luiden,
Daar nadert ginds een droeve stoet,
’t Is Visscher Barend van IJmuiden,
Eerbiedig wordt zijn lijk begroet;
Marmerbleek ziet Klaasjes moeder
Valt snikkend op baar Barend aan,
Haar smartkreet luidt : ,,O Albehoeder,
Wat hebben wij dan toch misdaan?’
Refrein