Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan,
Wij zijn er met den morgen vroeg opgestaan;
Onder de groene linden,
Of ik mijn zoetelief niet en zou vinden.
Alhier en aldaar kwam een heer gegaan,
Hij vond er ene vrouw maged allene staan:
“En telt gij er de groene boompjes,
Of plukt gij van deze gele bloempjes?”
“Ik en telle voorwaar de groene boompjes niet,
Noch ‘k en plukke van deze zoete gele bloempjes niet,
Maar ‘k hebbe mijn zoetelief verloren,
‘k en kan er geen nieuwmaren meer van horen”.
“En hebt gij uw zoetelief verloren voorwaar,
En kunt gij er geen nieuwmaren meer van horen aldaar?
Uw lief is in Seerlands dale,
Hij promeneert met ander juffrouwen”.
“En is er mijn lief in Seerlands daal,
En promeneert hij met ander juffrouwen daar?
Ik wens hem veel geluk en zê,
En aan zijn zoetelievetjes die bij hem zijn.
Wat trok de ruiter al uit zijn maal?
Een keten die blonk van rode fijn goud:
“En wil op uw zoetelief niet meer denken,
Een keten van rode fijn goud zal ik u schenken”.
“Al was de keten nog zo lang,
Dat ze vanuit de hemel op de aarde hangt,
Ik zou liever zo een keten verliezen,
Als een ander zoetelief te kiezen”.
De ruiter nam af zijn helmen-hoed,
Het meisje veranderde al zijn bloed,
“Gij zijt er mijn rechte huisvrouwe,
En ik wil er geen ander trouwe”.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.