’t Was Maandag toen ik ’s avonds laat,
Een luchtje schepte op de straat,
‘k Daar werd aangehoüen door een,
Mamzell’ die aan me vroeg,
Ofschoon zij flink een bochel droeg:
‘Wil jij niet met me trouwen?
‘Waarom niet’, zei ik , ‘lieve meid!
Doch geef ten minste mij den tijd,
Opdat ik kan beslissen.
Kom Zondag middag bij de tent,
Zoowat drie uur of daaromtrent,
Daar zult ge mij niet missen.’
Dat was er één.
’t Was Dinsdag dat een Keukenmeid,
Zeer uitgelaten en verblijd,
Mij vroeg met haar te vrijen.
De meid die zag er mollig uit,
Toch gaf ik haar nog geen besluit,
Al mocht ik haar wel lij’en.
Ik hield mij toen als een officier
En zei haar met den meesten zwier,
Al droeg ik burgerkleêren:
‘Kom Zondag middag bij de tent,
Zoowat drie uur of daaromtrent,
Daar zal ik defileeren.’
Dat waren er twee!
’t Was Woensdag in den avondstond,
Dat ik een schoonheid zittend vond,
En dat wel op haar hurken.
Een kleintje had ze in haar schoot,
En uit een flesch, die zij ’t aanbood,
Lag ’t schaapje maar te lurken.
Zij keek mij aan en zei zeer stout:
‘Mijnheertje lief, ik ben niet oud,
En ook nog vrijgezelle.’
‘Kom Zondag middag bij de tent’,
Zei ik, ‘drie uur of daaromtrent,
Dan zal ik meer vertellen.’
Dat waren er drie!
’t Was Donderdag en ’s morgens vroeg,
Terwijl een meid die emmers droeg,
Met melk vol geschonken,
Mij staande hield en tot me zei:
‘Zeg, lieve schat, ben jij nog vrij?
Dan is de zaak beklonken!’
Ik was en route naar het strand ,
En had mijn zwembroek in de hand,
Zoodat ik haar deed hooren:
‘Kom Zondag middag bij de tent,
Zoowat drie uur of daaromtrent’,
En daarnaar had zij ooren.
Dat waren er vier!
’t Was Vrijdag op het middaguur,
Ik had toen juist een booze kuur,
Dat ik een maagd ontmoette,
Zij knikte mij zeer lief gedag,
Er speelde om haar mond een lach,
Waarop ook ik haar groette.
Zij keerde om — ik evenzoo,
Ze sprak mij aan — ik hield me bloó,
Doch toch deed ik haar weten:
‘Kom Zondag middag bij de tent,
Zoo wat drie uur of daaromtrent,
Maar dan ook niet vergeten.’
Dat waren er vijf!
’t Was Zaterdag toen op een hoek,
Een juffrouw stond met omslagdoek,
En parasol met ballen.
Zij wenkte mij met sluwen blik,
En ik, natuurlijk in mijn schik,
Liet mij dat welgevallen.
‘Zeg , goeie sul!’ sprak zij mij aan,
Laat ik met jou eens mede gaan!’
Wat zat dat mensch vol sproeten!
‘Kom Zondag middag bij de tent,
Zei ik, drie uur of daaromtrent,
Daar hoop ik je ’t ontmoeten!’
Dat waren er zes!
’t Was Zondag bij de tent in ’t Bosch,
Dat op een bank in Zondags dos
Het zestal was gezeten.
‘Waarom kom jij’, vroeg een de aâr,
‘Juist op deez’ bank? Dat vind ik raar,
Dat wou ik wel eens weten.’
‘Ik wacht er een, alom bekend,
Voor wien misschien jij ook hier bent,
Maar dat is niet het echte!’
En toen het bleek dat dit zoo was,
Lag ’t zestal in het natte gras,
Als kat en hond te vechten.
Dat waren de gevolgen daarvan!
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.