Op 7 maart 1876 patenteerde Alexander Graham Bell (3 maart 1847 – 2 augustus 1922) zijn uitvinding, de telefoon. De utvinding werd geregistreerd onder Patentnummer 174.465 en dat is waarschijnlijk het meest succesvolle patent ooit. De naam telefoon (of telephone in het Engels) is afgeleid van het Grieks. Tele is ver en phono is geluid. Als afgeleide van de naam van uitvinder van de telefoon, Bell, noemen we het gebruiken van de telefoon nog steeds “bellen”.
Alexander Graham Bell
Toch moet er een kanttekening geplaatst worden bij deze uitvinding. Bell was weliswaar degene die het patent kreeg maar was niet de eigelijke uitvinder van de telefoon. Dat is Antonio Meucci. Hij was een immigrant in de Verenigde Staten, afkomstig uit Italië. Hij vond de telefoon al uit in 1849. In 1871 liet hij een voorlopige patentaanvraag (dat is nog geen echt patent) registreren.
Meucci was in 1808 geboren in San Frediano nabij Florence. Hij had techniek gestudeerd en werkte jarenlang als technicus in theaters. In 1835 vertrok hij naar Havana op Cuba om daar te gaan werken als decorontwerper en technicus in het Theatro Tacon. Hij deed daarnaast nog veel wetenschappelijke experimenten. Zo had hij een methode ontwikkeld om met behulp van elektrische schokken ziektes te genezen. Op een dag, terwijl hij de behandeling van een vriend voorbereide, hoorde hij een schreeuw van zijn vriend, die zich in de kamer ernaast bevond, via een koperdraad die tussen de twee kamers liep. Meucci had direct in de gaten dat hij zijn beste ontdekking ooit gedaan had. De volgende tien jaar besteedde hij eraan om het principe dat hij ontdekt had om te zetten in een praktische toepassing. De tien jaar daarna verbeterde hij voortdurend het oorspronkelijke toestel en probeerde het aan de man te brengen.
Daarom verliet hij in 1850 Cuba en vestigde hij zich op Staten Island bij New York. Afgezien van zijn financiële problemen had hij ook taalproblemen. Omdat Spaans toch wat leek op Italiaans had hij die taal wel onder de knie gekregen. Maar in het Engels kon hij nauwelijks communiceren. Verder woonde hij op Staten Island temidden van Italianen, waardoor zijn Engels ook niet echt verbeterde. Intussen werkte hij aan de verdere ontwikkeling van de telefoon.
Toen zijn vrouw in 1855 verlamd raakte, zette hij een telefoonsysteem op dat verschillende kamers in zijn huis verbond met zijn werkplaats die zich in een ander gebouw bevond. Dit is in feite het eerste telefoonnetwerk.
Antonio Meucci
In 1860, toen het toestel wat handzamer werd, organiseerde Meucci een demonstratie om financiële middelen te verkrijgen voor de verdere ontwikkeling van het toestel. De toehoorders hoorden duidelijk de stem van een zanger die zich op een flinke afstand van hen bevond. Er werden artikelen over het apparaat gepubliceerd in Italiaanse kranten in New York. En een zekere meneer Bendelari nam een apparaat, samen met een beschrijving, mee naar Italië met het doel om daar de productie van het apparaat te starten. Het leidde allemaal tot niets en Meucci vond na de demonstratie ook geen financier.
Een vreselijke gebeurtenis, waarbij Meucci ernstige brandwonden opliep bij de explosie van het stoomschip “Westfield” toen hij van New York terugkeerde, maakte zijn situatie nog dramatischer. Terwijl Meucci, die de ramp op miraculeuze wijze overleefde, in het ziekenhuis lag verkocht zijn vrouw voor zes dollar veel prototypes van zijn uitvindingen, inclusief die van de telefoon, aan een handelaar in tweedehands goederen. Toen Meucci zijn spullen wilde terugkopen zei de handelaar dat hij die doorverkocht had aan een onbekende jonge man. Tot op de dag van vandaag weet niemand wie dat was.
Aangeslagen, maar niet verslagen, werkte Meucci dag en nacht om zijn uitvinding te reconstrueren en met nieuwe ontwerpen en specificaties te komen. Ongerust als hij was dat iemand hem voor zou zijn bij het patenteren van het apparaat.
Toch was hij niet in staat om het voor die tijd enorme bedrag van $ 250 op te brengen om de zaak te patenteren. Hij viel terug op de registratie van zijn voorlopige patentaanvraag van 28 december 1871, die vernieuwd was in 1872 en 1873 maar daarna niet meer.
Direct nadat hij een certificaat van de nieuwe registratie van zijn voorlopige patentaanvraag had ontvangen wilde hij weer de enorme mogelijkheden van zijn nieuwe apparaat demonstreren. Daarom stuurde hij een prototype van zijn toestel, samen met technische details, naar de onderdirecteur, Edward B. Grant, van de pas opgerichte Western Union Telegraph Company. Hij vroeg om toestemming om zijn “Sprekende Telegraaf” te mogen demonstreren met gebruikmaking van de lijnen van Western Union. Maar iedere keer als hij met deze Grant in contact probeerde te komen zei men dat er geen tijd was om zo’n test op te zetten. Na twee jaar aan het lijntje te zijn gehouden vroeg Meucci zijn apparatuur en documenten terug. Maar Western Union meldde doodleuk dat de apparatuur en documenten zoekgeraakt waren. Dit speelde in 1874.
In 1876 registreerde Alexander Graham Bell zijn patent. Daarin werd geen beschrijving van de telefoon gegeven, maar er werd alleen naar verwezen.
Toen Meucci dit ter ore kwam gaf hij opdracht aan zijn advocaten om te protesteren bij het Patentbureau (US Patent Office) in Washington, iets wat nog nooit iemand gedaan had. Maar een vriend nam contact op met het Patentbureau en vernam dat alle documenten van Meucci met betrekking tot de registratie van de “Sprekende Telegraaf” verdwenen waren.
Een later onderzoek toonde aan dat er een illegale relatie bestond tussen mensen van het Patentbureau en het bedrijf van Bell. En weer later bleek, tijdens een proces tussen Bell en Western Union, dat Bell ermee ingestemd had om gedurende zeventien jaar twintig procent van zijn winst die hij zou behalen met het commercieel op de markt brengen van “zijn uitvinding”, aan Western Union zou afdragen. Hiermee waren miljoenen dollars gemoeid.
In 1886 volgde een proces van Meucci tegen Bell. De advocaten van Bell deden hun best om de zaak tegen hun klant te winnen. Meucci kon echter zo veel details over zijn uitvinding geven dat er weinig twijfel was over zijn geloofwaardigheid. Toch verloor hij het proces tegen het veel rijkere bedrijf van Bell. Ondanks de publieke uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken dat er voldoende bewijs was dat Meucci de telefoon had uitgevonden en ondanks het feit dat de Verenigde Staten vervolging wegens fraude tegen Bell’s patent in gang zette, werd de zaak jaar na jaar uitgesteld. Toen Meucci in 1896 overleed werd de hele zaak stopgezet.
Dus eigenlijk deed niet Alexander Graham Bell, maar de arme hardwerkende Italiaan Antoinio Meucci, een van de belangrijkste uitvindingen ooit.
Ook anderen hadden zich met zoiets als de uitvinding van de telefoon beziggehouden.
In het tijdschrift L’Illustration van 26 augustus 1854 beschreef de Franse telegraafbeambte Charles Bourseul al hoe spraak over een telegraaflijn getransporteerd zou kunnen worden: “Stelt u zich voor dat men tegen een beweegbare plaat spreekt, die flexibel genoeg is om niets van de geluidstrillingen verloren te laten gaan: dat deze plaat de verbinding met een batterij afwisselend verbreekt en herstelt, dan is het mogelijk dat eenzelfde plaat op een andere plaats die bewegingen exact volgt.” Bourseul probeerde ook om zijn theorie in een praktische toepassing om te zetten. Dat lukt niet. Volgens zijn eigen verklaring kon hij met zijn toestel wel muziektonen overbrengen maar geen spraak.
Een ander die aan een dergelijke ontwikkeling werkte was de natuurkundeleraar Philipp Reis, die in 1862 voor een lezing voor de Physikalischer Verein in Frankfurt een typisch apparaat meebracht. Hij noemde het een “telephon”. Het apparaat bestond uit een opnemer en een weergever die via twee draden met elkaar verbonden waren. In de opnemer bevond zich een strak gespannen stukje perkament waarop een gevoelig elektrisch contact was gemonteerd. Door in een soort trechter te praten ging het perkament trillen en werd het contact in het ritme van het geluid geopend en gesloten.
En ook de uitvinder Elisha Gray werkte zijn zogenaamde “harmonische telegraaf”. Zijn apparaat bestond uit een glazen beker gevuld met een zoutoplossing. De beker was afgesloten met een membraan, waaraan een stalen naald was vastgemaakt die in de vloeistof stak. Het membraan bewoog door geluidstrillingen waardoor de naald dieper of minder diep de vloeistof in ging.
Hierdoor veranderde het elektrische stroompje, dat via de vloeistofkolom en de stalen naald liep. In de ontvanger – een dynamische telefoon – werd het elektrische signaal weer omgezet in geluid.
De ironie van het lot wil dat Gray zijn octrooiaanvraag twee uur na die van Bell indiende. Dat heeft een jarenlange juridische strijd tussen beide uitvinders tot gevolg gehad, waarin ze elkaar over en weer van plagiaat en diefstal beschuldigden.
Uiteindelijk won Bell ook deze strijd werd de uitvinding van de telefoon definitief aan hem toegewezen.
De telefoon van Bell
Particuliere bedrijven introduceerden in 1881 de openbare telefonie in Nederland. De gemeenten en het rijk verkochten concessies die de bedrijven voor bepaalde tijd een monopolie verschaften voor een lokaal net. Vanaf 1888 werden deze lokale netten onderling verbonden en vreemd genoeg zorgde dat voor een toenamen van het telegraafverkeer. Van en naar kleine plaatsen werden telegrammen overgebracht met behulp van een telefoontoestel. Dit was veel goedkoper dan met een telegraaftoestel en er was geen duur opgeleide vakman voor de bediening nodig. Vanaf dat ogenblik nam het aantal telegraafkantoren met sprongen toe.
Steeds meer van de particuliere telefoonnetten raakten verouderd en overvol. Dat kwam vooral omdat de exploitanten investeringen achterwege lieten. Het gevolg waren slechte verbindingen en lange wachttijden. Vanaf 1896 besloten de grotere steden, zoals Amsterdam en Rotterdam, de lokale telefonie na afloop van de concessieperiode over te nemen. Elders bleef de exploitatie in particuliere handen.
Na België en Duitsland nam de Nederlandse staat in 1897 de interlokale verbindingen in beheer. De lokale netten niet, want die vergden hoge investeringen. Dat bleek een spijtige beslissing, want de lokale netten werden vervangen door een totaalnet met lokale uitlopers. En in veel plaatsen kon dat niet vanwege de lokale concessiehouder. Eind 1927 waren alleen nog de kostbare netten van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag in beheer bij de gemeenten. Pas in 1940 gingen ook deze netten naar het rijk.
De werking van de latere telefoon was als volgt. Als een abonnee aan de kruk of zwengel van zijn toestel draaide viel er in de centrale een klepje bij zijn nummer of ging er een lampje branden waardoor de telefoniste werd gewaarschuwd. De telefoniste vroeg dan vervolgens de naam en het nummer van de gewenste gesprekspartner. Met een koord werd de verbinding tot stand gebracht en een weksleutel zorgde voor een rinkelende telefoon bij de ontvanger. Als zij het gewenste contact tot stand had gebracht trok ze zich terug onder de standaardwoorden “Voorwaarts meneer”. Dan kon het gesprek beginnen.
In 1915 had Amsterdam al meer dan 10.800 aansluitingen. De telefonistes werkten in diensten van 8.00 tot 22.00 uur. Op het platteland waren de telefonistes meestal op zondag vrij en kon er dus niet gebeld worden. De telefonistes zaten in rijen in een zaal. Op een verhoging zat dan in de hoek van de zaal de chef van de telefonistes en dat was meestal een man. Vanuit zijn verhoogde positie kon hij de zaal overzien. Dienstpantoffels en speciale stemtrainingen moesten voorkomen dat de abonnees te veel overlast hadden van de drukte in de telefoonzaal.
De eerste telefoons hadden niet echt een hoorn. Ze hadden een microfoon op het toestel en een los oorstuk als hoorn. Een microfoon was om in te praten en met het oorstuk kon je de persoon aan de andere kant van de lijn horen. Dan was er ook nog een haak voor het oorstuk. Later werden de microfoon en het losse oorstuk samengevoegd in één hoorn.
Tot ver in de jaren veertig en zelfs nog in de vijftiger jaren van de twintigste eeuw hing bij de meeste huisgezinnen het toestel nog aan de muur in de gang. Het idee was dat de telefoon alleen voor korte, zakelijke gesprekken en niet voor het voeren van langere persoonlijke gesprekken gebruikt zou worden. En zeker interlokaal waren de gesprekskosten te hoog om zo maar even te blijven kletsen. Het was ook een hele belevenis om te bellen. Huisvrouwen deden hun schort uit als ze gingen bellen, want dat stond netter en er kon natuurlijk ook iemand aan de deur komen. Tot ver in de vijftiger jaren was het niet ongebruikelijk dat er in een straat maar één of een paar telefoons waren. Buren die dan geen telefoon hadden en naar een familielid moesten bellen kwamen dan langs om te vragen of ze mochten bellen. Na afloop legden ze dan geld naast de telefoon voor de gemaakte belkosten.
In Nederland werd deze pas later toegepast, maar al in 1891 was de zogenaamde Strowger-kiezer in de Verenigde Staten al een begrip. De uitvinder was de begrafenisondernemer Almon B. Strowger. Hij was woedend over het feit dat de telefoniste (het bleek later de vrouw van de concurrent te zijn) zijn telefoonlijn weken bezet had gehouden. Daarom besloot hij dat de telefonistes moesten verdwijnen. Hij vond een automatische schakelaar (kiezer) uit met een groot aantal standen. Afhankelijk van het getal dat men op een kiesschijf draaide werden er één of meer stroomsignaaltjes naar de telefooncentrale gestuurd. De kiezer draaide daarop, afhankelijk van het aantal stroomstootjes, in een stand waarop deze contact maakte met een volgende kiezer. Als het tweede getal gedraaid werd deed de tweede kiezer weer hetzelfde. En zo ging dat door tot de verbinding tot stand gebracht werd. Het vormde de basis voor alle latere elektromechanische telefooncentrales.
Almon Strowger
Het nadeel van zulke directe telefooncentrales was dat ze in grote steden weinig efficiënt waren, omdat er veel dure verbindingen tussen wijkcentrales nodig waren. In de Verenigde Staten werd vervolgens door Western Electric Company het veel snellere zogenaamde rotary-systeem uitgevonden. De kiezer had nu een platte vorm en kreeg al snel de bijnaam pannenkoekkiezer. Het grootste verschil met het systeem van Strowger was de toepassing van een register, een tussengeheugen waarin de cijfers die de abonnee koos, werden opgeslagen. Pas als het hele nummer ontvangen was, bouwde de centrale de verbinding op.
In Nederland werden pas na de eeuwwisseling de eerste handbediende centrales vervangen door automatische. Het beroep van telefoniste verdween langzamerhand steeds meer. Eind van de jaren twintig was Nederland een lappendeken van geautomatiseerde en niet-geautomatiseerde telefoonnetten. De PTT wilde uiterlijk in 1945 volledige automatisering, maar de crisis in de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog gooiden roet in het eten.
Toen de centrale van Purmerend in 1950 werd geautomatiseerd, werd van de telefonistes (de dames die alles van ons weten) in de lokale krant “Loont den Bode” afscheid genomen met een gedicht:
Leuke lieve meiskes
Deze leuke, lieve meiskes
Zaten op het postkantoor.
Als U nummer zeven draaide,
Lispelden zij in Uw oor:
“Hier lokaal, wat wilt U hebben?”
-Negen-zeven-dubbelacht-
Even wachten, kraken, bellen,
En ’t nummer werd gebracht.
Maar als U dan stond te praten
Met de slager of met “haar”….
Kwam de juffrouw U wreed storen
Met de woorden: “Is U klaar ?”
Of als vrouwlief luid vertelde,
Dat U wat vergeten had,
Vroeg beleefd de telefoniste:
“Eh….mijnheer….hoort U al wat?”
Soms moest je wel driemaal draaien
Eer de juffrouw eind’lijk kwam.
Als ze zich tenslotte meldde,
Grauwde je in vuur en vlam:
“Zeg, juffrouw, zat U te slapen,
Ben ik soms geen goede klant ?”
Maar dan kreeg je prompt ten antwoord:
“Gunst mijnheer, is er soms brand ?”
Dat wordt nu een brok historie,
Alle juffers, die gaan weg.
‘k Weet er zijn wel jongemannen,
Die beschouwen dat als pech!
Ik ben blij, dat ‘k kan draaien,
Automatisch ligt mij wel.
Maar ik dank die leuke meiskes
Voor hun hulp en bel-gekwel!
Pas in 1962 ging het laatste handbediende telefoonnet, in het Groningse dorp Warffum, over op een automatische centrale. Nederland was (na Duitsland) het tweede land ter wereld met een volledig automatisch telefoonnet.
In 1972 kwam de computergestuurde telefooncentrale. Sinds 1994 zijn alle Nederlandse centrales digitaal.
Bronnen:
Het blad Loont den Bode
NRC/Handerlsblad 1997
Encarta 2001
KPN
Italian Historical