De scheepsjager of schuitenjager trok een schip voort. Jagen was algemeen gebruikelijk voor alle schepen bij gebrek aan wind. Niet alleen trekschuiten maar ook vrachtschepen werden tot ver in de twintigste eeuw op deze wijze zo nodig voortbewogen, vaak door het gezin van de schipper. De schipper stond aan zijn grote scheproer aan de helmstok. Schepen werden ten dele voortgetrokken met behulp van mankracht, waarbij die mankracht vooral geleverd werd door vrouwen en kinderen.
Het jagen van schepen gebeurde ook wel met behulp van paarden, vooral bereden door jongens (oorspronkelijk vanaf acht jaar). Ten opzicht van volwassen mannen als berijders hadden deze jongens twee voordelen: zij waren lichter van gewicht, waardoor de paarden minder werden belast en ze waren goedkoper. De schuit werd met een zekere snelheid getrokken, waarbij de paarden veelal in een sukkeldrafje liepen.
De jaaglijn was ongeveer 70 meter lang en 8 millimeter dik. De lijn was kort geslagen zodat er veel rek in zat. Dit was van belang bij het op gang brengen van de schuit en voor het opvangen van eventuele schokken. De grote lengte diende ervoor om de schuit zo recht mogelijk achter het paard te houden. Waar een paard kleine bruggetjes moest passeren was de aan de waterkant grenzende leuning dusdanig geconstrueerd dat de zijkanten schuin afliepen, zodat de lijn niet zou blijven haken. Bij scherpe bochten waren rolpalen geplaatst waaraan verticaal een rol was bevestigd. Door de lijn buiten deze palen om te leiden werd de trekkracht zo veel mogelijk in de lengterichting van de schuit gehouden.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.