Casparus van Houten (1770-1858) opende in 1815 een chocoladefabriek in Amsterdam. Cacaobonen werden vermalen en gemengd met melk voor het maken van chocolademelk. Van de cacaomassa werden koeken gemaakt, die men kon oplossen in kokende melk. Maar die koeken waren vet en loste maar langzaam op. Een goede chocoladedrank maken was dan ook niet gemakkelijk.
Ook zoon Coenraad van Houten (15 maart 1801 – 27 mei 1887) werd chocoladefabrikant en volgde uiteindelijk zijn vader op. In de fabrieken van Van Houten waren ze overtuigd dat het mogelijk moest zijn om het vet te verwijderen en zo een betere chocoladebasis te krijgen. In 1828 vond Van Houten oplosbaar cacaopoeder uit. Het vet werd mechanisch uit geroosterde cacaobonen geperst en zo bleven er cacaoboter (het vet) en veel minder vette cacaobrokken over. Van die laatste konden geen bruikbare koeken meer geperst worden, maar werden tot poeder vermalen. Dit na behandeling met bepaalde alkalische zouten, zodat het poeder oplosbaar werd. De cacaopoeder was zo een makkelijke basis voor heel veel chocoladeproducten.
Van Houten deed niets met het vet, de cacaoboter. De Engelsman John Fry bedacht dat de cacaoboter een romigere smaak zou geven aan chocoladeproducten en zo ontstond door een combinatie van nog niet geperste cacaomassa, cacaoboter en suiker, de chocoladereep. Maar ook werd het vet voor andere dingen gebruikt, omdat het niet ranzig wordt zoals andere vetten.