Willem Drees


Willem Drees

Willem Drees (roepnaam Wim) werd op 5 juli 1886 geboren in Amsterdam. Hij had één jongere en één oudere zus. Zijn vader was bankemployee. Het gezin was streng Hervormd. Zijn vader overleed toen hij vijf jaar oud was en zijn moeder stond voor de moeilijke taak om haar drie kinderen alleen op te voeden. Zij hield zich financieel staande door kamers te verhuren. Door de financiële ondersteuning van een rijke oom kon Wim van 1898 tot 1901 naar de driejarige opleiding van de  “Hoogere Burger School voor jongens” (HBS). Aansluitend volgde hij nog de twee hoogste klassen van de Openbare Handelsschool (1901 tot 1903). 

Tijdens zijn HBS-tijd kreeg Wim belangstelling voor politieke en maatschappelijke vraagstukken. In 1902 namen klasgenoten, zonen van diamantbewerkers, van de Openbare Handelsschool hem mee naar een bijeenkomst van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond waar zij zelf lid van waren. Op die bijeenkomst hield Pieter Jelles Troelstra, één van de twaalf oprichters en leider van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP), een toespraak naar aanleiding van zijn verkiezingsoverwinning. Daardoor kwam Drees in contact met het socialisme. Op 5 juli 1904, de dag dat hij achttien werd, meldde hij zich aan als lid van de SDAP. De kerk en het geloof had hij intussen al vaarwel gezegd. 

Na zijn opleidingen kreeg Drees in 1903 een baan bij de vroegere werkgever van zijn vader, de Twentsche Bank. Daarvoor moest hij wel een wurgcontract ondertekenen. Hij kreeg namelijk een contract voor drie jaar waarin de bepaling was opgenomen dat, als hij de bank tussentijds zou verlaten, hij zijn verdiende salaris in zijn geheel moest terugbetalen. 

Naast zijn werk was hij actief in de korfbalsport tussen 1905 en 1910, te weten in D.O.S. en D.E.O.S. uit Amsterdam. Beide verenigingen werden door Drees opgericht. 

Na afloop van zijn contract verliet hij de bank onmiddellijk. Hij richtte in 1906 samen met N. Jansen het freelance stenografisch bureau Drees & Jansen op. Tijdens zijn HBS-tijd had hij namelijk twee grote passies politiek en stenografie. Al in 1902 richtte hij de Amsterdamsche Stenografenvereniging “Steeds Sneller” op, waar hij zelf secretaris van werd. Bij deze vereniging kon men zich bekwamen in het in 1899 door A.W. Groote ontworpen systeem voor verkort schrijven. 

Als stenograaf werkte Drees onder andere voor de gemeenteraad van Amsterdam en de Tweede Kamer. Daardoor kwam hij natuurlijk ook in contact met de gemeentelijke en landelijke politiek. 

In 1907 kreeg hij een vaste aanstelling als stenograaf bij de “Stenografische Inrichting Staten-Generaal” en verhuisde hij naar Den Haag. 

Op 28 juli 1910 trouwde hij met Catharina Hent (roepnaam To). Uit het huwelijk werden vier kinderen geboren, twee zoons en twee dochters. Eén van de dochters is jong gestorven. 

In Den Haag begon zijn bestuurlijke en politieke loopbaan. In 1910 kwam hij in het bestuur van de afdeling Den Haag van de SDAP. In 1911 werd hij voorzitter en dat zou hij tot 1931 blijven. In 1913 werd hij gekozen in de gemeenteraad van Den Haag en in 1919 nam hij zitting in de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Daarin bleef hij tot juli 1941. Opvallend – zeker als men denkt aan de latere beeldvorming rond zijn persoon – was de temperamentvolle wijze waarop Drees destijds zijn standpunt soms kon verdedigen. Op een keer liep een meningsverschil met de burgemeester uit op een zo vinnige woordenwisseling, dat deze het ten slotte “met het oog op de waardigheid van den Raad” en “in verband met de houding door den Heer Drees aangenomen” beter vond een einde aan de vergadering te maken. 

Van september 1919 tot september 1931 was hij wethouder van Sociale Zaken in Den Haag en van september 1931 tot september 1933 wethouder van Financiën en Openbare Werken. Tijdens zijn wethouderschap leerde hij om met andere politieke partijen samen te werken in het College van Burgemeesters en Wethouders. Waarschijnlijk door zijn arme jeugd ging hij zuinig om met de gemeenschapsgelden. 

Binnen de SDAP steeg zijn ster snel. Vanaf 1927 was hij lid en vice-voorzitter van het partijbestuur. In die tijd was de zeer dogmatische SDAP nog voornamelijk actief in de gemeentepolitiek. Het bestuur wilde de SDAP omvormen tot een volkspartij op socialistische grondslag. En de verandering van koers, onder leiding van Vorrink, werd door Drees ten volle ondersteund. 

In 1933 gaf Drees zijn wethouderschap van Den Haag op en maakte hij zijn entree in de landelijke politiek. Op 9 mei 1933 werd hij lid van de Tweede Kamer. Hij werd er tweede fractiesecretaris van de SDAP en in juni 1937 werd hij vice-fractievoorzitter. In augustus 1939, toen de toenmalige fractievoorzitter J.W. Albarda in de regering plaatsnam, werd hij fractievoorzitter. Dat bleef hij tot februari 1946. 

Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland bezetten probeerde hij vergeefs uit te wijken naar Engeland. In oktober 1940 werd hij gearresteerd en geïnterneerd naar het concentratiekamp Buchenwald. Na een jaar werd hij vrijgelaten vanwege zijn slechte gezondheid (vanaf zijn prille jeugd had hij al een maagkwaal). In mei 1942 werd Drees opnieuw gearresteerd en geïnterneerd in Sint-Michielsgestel. Deze keer duurde de internering maar twee weken. 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Drees actief in verschillende ondergrondse politieke en verzetsbewegingen die zich voorbereidden op de tijd van na de oorlog. Hij gebruikte verschillende schuilnamen, zoals “Driessen” en “Oom Willem”. Doordat de hele top van de SDAP gevangen genomen werd of op andere wijze wegviel werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog een centrale figuur binnen de SDAP. 

Hij was de voorzitter van het Politiek Convent, het overlegorgaan van de zes grootste partijen, van het Vaderlands Comité dat de regering in Londen adviseerde en van de Contactcommissie der Illegaliteit (met als schuilnaam Pieterse) die het grootste deel van het verzet overkoepelde. In 1944 benoemde de regering in Londen hem tot lid van het College van Vertrouwensmannen (hij gebruikte de schuilnamen Derksen en Dreyfus) dat het formele gezag in bevrijd Nederland zou uitoefenen tot de terugkeer van de regering. Ook zat hij in het illegaal overleg tussen werkgevers en werknemers over de regeling van de arbeidsverhoudingen na de oorlog. Zijn ideeën over het bevrijde Nederland publiceerde Drees onder de schuilnaam “een Sociaal-Democraat”in het illegale blad “Vrije Gedachten”. Hij bepleitte onmiddellijk herstel van de democratische vormen van wetgeving en bestuur, verkiezingen op zo kort mogelijke termijn en afschaffing van stemplicht en de Eerste Kamer. Bestaanszekerheid en werkgelegenheid voor allen waren de belangrijkste doelstellingen. Centrale beheersing van het economisch leven was daartoe volgens hem nodig via een algemeen economisch plan. 

Wilhelmina had niet veel op met de manier van regeren van voor de Tweede Wereldoorlog. Ze had grote sympathie opgevat voor de Nederlandse Volksbeweging (NVB) van W. Schermerhorn. Een beweging die politieke vernieuwing predikte. Toen er echter na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe regering gevormd moest worden benoemde zij, naast Schermerhorn, Drees als medeformateur om zo de traditionele partijen van voor de oorlog niet tekort te doen. Het toen gevormde kabinet, dat op 25 juni 1945 aantrad, kreeg Schermerhorn als premier en Drees (toen al bijna 59 jaar oud) werd Minister van Sociale Zaken. 

In die tijd vond ook de discussie plaats over de richting die de SDAP moest inslaan na de oorlog. Drees wilde een voortzetting van de socialistische SDAP, gesteund door de werkende klasse maar nu aangevuld met arbeiders die een Christelijke achtergrond hadden.. Hij kreeg zijn zin. De discussie leidde in februari 1946 tot de oprichting van de Partij van de Arbeid (PvdA). In de partij vond een samengaan plaats van de SDAP, de Vrijzinnig-Democratische Bond en de kleine Christelijk-Democratische Unie. In de praktijk echter werden maar weinig Christelijke arbeiders lid van de partij. 

Als Minister van Sociale Zaken wilde Drees de slechte positie van de “ouden van dagen” verbeteren. Die was in die tijd zeer slecht omdat er geen sociale voorzieningen waren en men onvoldoende geld verdiende om voor de “oude dag” te kunnen sparen. Hij wilde een inkomensonafhankelijke uitkering voor ouderen, waarvan het geld door de dan werkende mensen opgebracht moest worden. Om vele discussies met rechts die tegen een staatspensioen waren te omzeilen, kwam hij in 1947 met een noodwet, de Noodwet-Ouderdomsvoorziening, waardoor alle mannelijke, alsmede vrouwelijke ongehuwde Nederlanders vanaf hun 65ste een ouderdomsuitkering kregen. Het maakte hem mateloos populair onder de ouderen. Hij werd “vadertje Drees” genoemd en “trekken van Drees” werd een veel gebezigde term. De Nederlandsche Economische Hoogeschool in Rotterdam verleende hem er in 1948 een eredoctoraat voor. 

In 1947 bracht hij ook nog de Wet plaatsing van mindervalide arbeidskrachten tot stand. Hierdoor werden overheidsbedrijven en particuliere ondernemingen verplicht een aantal mindervaliden in dienst te nemen. De verplichting gold niet voor bedrijven met minder dan twintig werknemers. Er was echter geen strafbepaling opgenomen om naleving van de wet af te dwingen. 

De Noodwet-Ouderdomsvoorziening werd in 1956 vervangen door de Algemene Ouderdomswet (AOW). Drees was toe al een hele tijd Minister President. In 1948 wilde de Katholiek Volkspartij (KVP) de Rooms-Rode coalitie een bredere basis geven. Men wilde de Liberalen en Protestant-Christelijke partijen erbij betrekken. De PvdA was echter bang dat dit tot een verrechtsing van het beleid zou leiden. Hoewel de KVP in die tijd de grootste partij was en het de gewoonte was dat die dan ook de Premier zou leveren, stemde de toenmalige leider van de KVP, Romme, ermee in dat de PVDA bij een verbreding van de coalitie de Premier zou leveren. Drees heeft vervolgens, van 7 augustus 1948 tot 22 december 1958, leiding gegeven aan vier kabinetten, waarin beurtelings de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Anti-Revolutionaire Partij (AR) zitting namen.

Als Minister President straalde Drees een saaie degelijkheid uit, een indruk die nog versterkt werd door het feit dat hij nooit gerookt heeft en geen alcohol dronk (hij was al vanaf 1903 lid Nederlandse Vereniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken). Hij pleite voor soberheid om de vooruitgang te bewerkstelligen. Omdat hij niet zo’n uitgesproken partijman was en bereid was tot compromissen met andere partijen kon hij uitgroeien tot een Premier die als het ware boven de partijen stond. Over zijn spreekwoordelijke zuinigheid doen allerlei anekdotes de ronde. Zoals die dat hij tijdens een bezoek van Amerikaanse inspecteurs voor de Marshall-hulp zijn gasten op mariakaakjes zou hebben getrakteerd (wat voor de gasten reden zou zijn geweest om overtuigd te zijn van een zuinig financieel beleid in Nederland). Hoewel die anekdotes veelal niet op waarheid berusten, klopt het beeld van zuinigheid wel. 

Na de oorlog brak in Nederlands Indië een opstand uit. Er kwamen tijdens het bewind van Drees twee politionele acties tegen de opstandelingen onder leiding van Soekarno, in de zomer van 1947 en eind 1948. Maar in 1949 vond toch de soevereiniteitsoverdracht aan de republiek Indonesië plaats. Deze confrontatie met Indonesië vond Drees voor hem persoonlijk ook een groot probleem. In zijn in boek “Zestig jaar levenservaring” dat in 1962 uitkwam wijdde hij een zeer groot deel aan deze kwestie. Hij had het ervaren als het pijnlijkste geschil van zijn hele loopbaan. Voor het begin van de tweede politionele actie dreigden alle PvdA leden van het kabinet, inclusief Drees zelf die nota bene de Premier was, om het kabinet te laten vallen. Uiteindelijk stemde Drees tegen de tweede politionele actie. De meerderheid van het kabinet was echter voor en de tweede politionele actie ging toch door. Toch bleven alle PvdA bewindslieden op hun post op gezag van Drees. Hij wilde de PvdA leden van het kabinet niet laten aftreden omdat hij dacht dat een coalitie zonder de PvdA nog veel harder zou optreden tegen de opstandelingen. 

In 1956 wist Drees nog een constitutionele crisis te voorkomen. Dat was ten tijde van de Greet Hofman affaire. De invloed van deze gebedsgenezeres leidde tot grote spanningen aan het hof. Drees stelde een commissie van wijze mannen in die met een oplossing moest komen. Door toedoen van deze commissie werd Greet Hofman de toegang tot het paleis ontzegd. Daardoor keerde de rust weer. 

Zijn achterban binnen de PvdA begon echter steeds meer te morren en wilde naar links opschuiven. Men vond dat er teveel toegegeven werd aan de wensen van de KVP. Men ging binnen de coalitie steeds hardere eisen stellen. Dit was op den duur een onhoudbare situatie en het vierde kabinet Drees, dat toen iets meer dan twee jaar aan het bewind was, viel in december 1958. Op 22 december trad de toen al 72-jarige Drees af en werd gelijk vanaf die datum benoemd tot Minister van Staat. De PvdA maakte hem tot erelid en gaf hem een plaats in het partijbestuur. 

En nog steeds kon Drees niet stilzitten. Hij schreef nog een reeks van boeken: “Van mei tot mei. Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet” (1958), “Een jaar Buchenwald” (1961), “Zestig Jaar Levenservaring” (1962), “De vorming van het regeringsbeleid” (1965), “Lasalle en Marx” (1967), “De burgemeester in de branding” (1968), “Monarchie, Democratie en Republiek” (1969), “Het Nederlandse Parlement vroeger en nu” (1975), “Marx en het democratisch-socialisme” (1979) en “Herinneringen en Opvattingen” (1983). 

Nog lange tijd bleef Drees de vergaderingen van het partijbestuur en de partijraad van de PvdA bezoeken. De laatste waaraan hij deelnam was in september 1966. Daarna was het door de teruggang van zijn gehoor en gezichtsvermogen onmogelijk geworden. Veel kritiek had hij op de forse uitgaven voor de publiek sector die onder Den Uijl plaatsvonden. Hij drong, zoals tijdens zijn hele leven, aan op soberheid. Eind jaren zestig ging de PvdA onder invloed van Nieuw Links een nog linksere koers varen, wat volgens Drees er alleen maar te kon leiden dat zij zichzelf als regeringspartner buiten spel zouden zetten. Toen de PvdA ook nog eens gesprekken aanging met de Democraten 66 (D’66) en de Politike Partij Radicalen (PPR) om tot een Progressieve Volkspartij te komen waar niet langer het label socialistisch opgeplakt was, deed dit voor Drees de deur dicht. Op 24 mei 1971 zegde hij zijn lidmaatschap van de PvdA op. Openlijk sympathiseerde hij met een nieuwe partij Democratisch Socialisten ’70 (DS70). Dat zal wel mede beïnvloed zijn doordat twee van zijn zoons in deze partij een belangrijke rol speelden. Maar nooit sloot hij zich bij deze partij aan. 

Tot in de tachtiger jaren bleef Drees, door middel van artikelen die hij schreef en interviews die hij gaf, bij het politieke debat betrokken. De koele betrekkingen met de PvdA verbeterden nog wel, maar hij werd nooit opnieuw lid van deze partij. 

Ter ere van zijn honderdste verjaardag gaf de PTT een speciale zegel met daarop zijn portret uit. 

Op 14 mei 1988 overleed Drees in Den Haag. Hij was toen bijna 102 jaar oud. 

Het bestuur van de PvdA verklaarde na zijn overlijden dat het Nederlandse democratisch socialisme zich hem zal herinneren als een van haar grootste voormannen.

61
Meer politici van toen

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten