Kerst

Anny van Arem - 08-12-2012



Wie kent er een mooi kerstverhaal voor ouderen?









6 reacties

  1. Kerstverhaal uit Noorwegen

    In de nacht toen Jezus geboren werd, liep een arme herdersjongen over de heuvels bij Bethlehem om één van zijn schapen te zoeken. En zo gebeurde het, dat hij niet bij de herders was, waarover de bijbel ons vertelt. Deze jongen diende bij een strenge heer – wie weet misschien wel bij een van de waarden in Bethlehem – en als hij zou thuiskomen en er een schaap van zijn kudde ontbrak, dan kreeg hij slaag. Daarom lette hij nauwelijks op de wonderbaarlijke dingen die om hem heen gebeurden. Hij merkte niet dat de wind ging liggen; hij hoorde niet hoe de vogels begonnen te zingen en hij zag niet dat alle sterren plotseling met dubbele glans straalden. Zijn weg voerde hem de berg op. Hij zocht achter iedere struik, tot hij ten slotte boven op de berg stond. Van hier kon hij ver in het rond over de velden zien, helemaal tot de stad Bethlehem.

    Terwijl hij daar zo boven stond, gebeurde het, dat de hemel zich opende en dat de nacht zo licht werd als de dag. Een ontelbare schaar engelen verscheen en hun lofzang klonk over de aarde. Hoe groot dit wonder was, dat in die nacht geschiedde, heeft tot op de dag van vandaag nauwelijks een mens begrepen. Daarom kunnen we het een kleine herdersjongen ook vergeven, dat hij deze boodschap niet meteen begreep. Hij dacht alleen maar aan het schaap, dat ervandoor gegaan was en hij wilde verder zoeken.

    Toen stond er plotseling een engel voor hem en sprak: “Maak je geen zorgen meer om het schaap, op dit uur is een veel grotere Herder geboren. Ga snel naar Bethlehem, waar het Christuskind, de Verlosser van de wereld, in de kribbe ligt.”

    “Voor de Verlosser van de wereld,” zei de jongen, “voor Hem mag ik toch niet verschijnen, als ik hem geen geschenk kan geven?”

    “Hier, neem deze fluit en speel een lied voor het kind,” sprak de engel, en was op hetzelfde ogenblik verdwenen. Zeven tonen had die fluit en toen de jongen haar aan zijn lippen zette, speelde ze als vanzelf.

    Dankbaar en blij liep hij de berg af. Hij wilde over een beekje springen, maar struikelde en lag languit zo groot als hij was, tussen de kiezelstenen. De fluit viel uit zijn hand. Uit zijn mond ontglipte een woord, dat misschien wel eens onder de herders gebruikt wordt, maar dat men beter niet gebruiken kan. Mooi was het niet! Én toen hij de fluit weer in de hand hield was er één toon verloren gegaan. Nog zes tonen kon de fluit spelen.

    Tijd om te huilen was er niet en bovendien werd het pad langzaam beter; dus liep hij zo snel mogelijk door. Ineens bleef hij staan: vlak voor zich zag hij een grote wolf zitten met ontblote tanden, klaar om te bijten. Het was de lammetjesverslinder zelf. De jongen werd woedend. “Maak dat je wegkomt,” riep hij en voor hij er erg in had, had hij de fluit naar de al wegvluchtende wolf gegooid. Toen hij haar weer vond, kon de fluit nog maar vijf tonen laten horen.

    De herdersjongen was nu op de plaats gekomen waar de kudden steeds waren. Rustig lagen daar alle schapen en er heerste diepe stilte, slechts één schaap liep blatend rond. De jongen wilde het binnen de omheining brengen. Hij rende er achter aan en omdat het schaap hem ontweek gooide hij met wat hij juist in zijn hand hield. Het was de fluit, die weer een toon verloren had.

    Maar waar waren de andere herders toch gebleven? De jongen kon immers niet weten dat zij voor het kindje in de stal knielden. Hij dacht dat ze vast weer met een kruik bier in de herberg zaten en dat hij als jongste weer de wacht moest houden. Boos schopte hij met zijn voet tegen een kruik met water, die dicht bij het vuur stond. Toen was het of een onzichtbare macht hem de fluit uit zijn hand sloeg, en toen hij haar weer opraapte had zij nog maar drie tonen over.

    Daarop ging hij verder naar Bethlehem. Alles ging goed, tot hij door de stadspoort wilde gaan. Daar zag hij zich plotseling omringd door een groep straatjongens die hem zijn fluit wilden afnemen, maar hij wilde haar niet geven. Er vielen klappen over en weer. De fluit had hij weliswaar behouden, maar weer was een toon verloren gegaan.

    Eindelijk stond hij toch voor de stal. Hoog boven het dak straalde de wonderbaarlijke ster en in de kribbe lag de Verlosser van de wereld. En toch zou het nog gebeuren dat de fluit nog maar één toon overhad, toen hij de stal binnenging. Want juist wilde hij langs de huisdeur lopen, toen de bitse hond van de waard op hem af schoot. Hij wist zich niet anders te verweren dan met wat hij in zijn hand hield en dat was de fluit.

    Zo stond hij nu bij de staldeur maar durfde niet naar binnen te gaan. Hij schaamde zich heel diep, dat er zo weinig van zijn geschenk overgebleven was. In zijn onschuld kon hij niet weten, dat de weg die iedere mens tot de Verlosser voert vol hindernissen is.

    Maar de moeder van het Christuskind wenkte hem binnen te komen. En heel stil kwam de jongen uit zijn hoekje te voorschijn en hij speelde op zijn fluit de laatste, nog overgebleven toon. Wat klonk die prachtig. Het Kind luisterde en iedereen in de stal luisterde, Maria en Jozef, de os en de ezel. Het Kerstkind strekte zijn goddelijke hand uit en raakte de fluit aan. En zie: op hetzelfde ogenblik was de fluit weer heel, en haar zeven tonen klonken weer zo mooi en heerlijk, zoals ze al in de hemel geklonken hadden.

  2. Toelichting.

    Dieren rond de Kerststal
    En de rol van Franciscus van Assisi
    Door Peter Klaver, dierenarts

    In onze Kerststal vinden we allerlei dieren, de os en de ezel, de schapen en ook kamelen. Hoe komen deze dieren nu bij de Kerststal terecht en wat zegt de bijbel daarover. Was deze ongebruikelijke kraamvisite er toevallig of zit er een verhaal achter? In dit Dierenkerstverhaal gaan we op zoek in het ¨boek der boeken¨ en andere bronnen. Ook modernere versies proberen we ter sprake te brengen.

    Het Kerstfeest is diep geworteld is in onze westerse cultuur. Al voor het Christendom werden vergelijkbare feesten gevierd rondom de Middellandse Zee, maar ook in onze ¨Lage Landen¨ was voor de Germanen het ¨Zonnewendefeest¨ een hoogtepunt in de donkere dagen.

    Met Kerstmis vieren we de geboorte van het Jezus, maar het exacte jaar waarin hij geboren werd, is niet precies bekend. Over het seizoen of dag hebben we geen precieze informatie.

    In de bijbel zijn er vier evangelies die wel iets over zeggen wanneer dit ongeveer plaats gevonden moet hebben: de volkstelling die gehouden werd onder de Joden ten tijde van Keizer Augustus, de kindermoord van koning Herodes, Quirinius was landvoogd in Palestina. Op deze manier is het tijdstip te berekenen.

    De geboorte van Jezus word door de Christenen en de kerk pas in de vierde eeuw na Christus gevierd, ongeveer drie honderd jaar na zijn overlijden. De kerk van Rome koos in 386 na Christus daarom 25 december als de geboortedag van Christus. In het gebied rond de Middellandse Zee was dit de geboortedag van de onoverwinnelijke zonnegod Mithras, die ook door de Romeinen werd vereerd. Dit sloot naadloos aan op de al heersende gewoonten.

    In Noord-Europa was de dag van de winterzonnewende, waarmee het weer gaan lengen der dagen werd gevierd. De kerk viert als het ware dat Christus, ¨het licht der wereld¨ de heidense zonnegod verdrijft.

    De Oost-Europese kerken herdenken de geboorte van Christus op 6 januari. Deze datum kennen wij als ¨Drie Koningen¨ of de Drie wijzen uit het Oosten, die met kamelen naar de stal kwamen. Deze staan traditioneel bij de Kerststal afgebeeld.

    Het begin van de Kerststal

    De oorspong van de Kerststal met zijn dieren is precies bekend. Franciscus van Assisi, de invloedrijke monnik uit Noord-Italië en stichter van de Franciskaner orde, krijgt de opdracht om het Kerstfeest dat jaar op een andere manier te vieren. Franciscus was een enorme dierenliefhebber en volgens de overleveringen kon hij met ¨de dieren des velds¨ spreken. Toen hij deze kans kreeg, stelde in 1223 in de kerk van Greccio in de Kerststal een groot aantal dieren op rond de kribbe. De gelovigen moesten in het begin wel even wennen aan deze nieuwe kijk op de geboorte van het kindje, maar tot de dag van vandaag heeft de Kerststal van Franciscus model gestaan voor de volgende 800 jaar. Deze monnik staat ook aan de basis van werelddierendag, die we op vier oktober vieren, de gedenkdag van Franciscus.

    Dieren om de Kerststal

    In het bijbelverhaal van Lucas (2:4-14) wordt ons uitgelegd dat er geen plaats was voor Maria en haar verloofde in de herberg, hoewel zij hoogzwanger was. Daarom werd de pasgeborene gewikkeld in doeken in de kribbe gelegd. De kribbe is de voerplaats, de trog voor de boerderijdieren. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat Jezus tusen de dieren, in de stal ter wereld kwam.

    Schapen en herders

    ¨En in hun nabijheid waren de herders met hem schapen in het veld¨. Dat Franciscus de schapen en lammeren bij zijn Kerstal plaatste, is met het bijbelverhaal voor de hand liggend. Deze schapen zijn vetstaartschapen, die als huisdier werden gehouden. Waarschijnlijk zijn dit afstammelingen van de wilde schapen, die voorkwamen in Palestina en de omringende landen. Schapen waren zeer waardevolle dieren in de bijbel. Het leverde vlees, wol en melk, maar werden ook veelvuldig als offerdier gebruikt. Jezus wordt later vaak vergeleken met een schaapsherder, die zijn kudde leidt. De schapen symboliseren ¨het volk Gods¨ en Jezus is de ¨Herder¨ die over zijn volk Gods zal hoeden. De meest bekende parabel is die van het verloren lam.

    ¨En Jezus sprak deze gelijkenis tot hen en zeide:
    Wie van u, die honderd schapen heeft en er een van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat de verlorene zoeken, totdat hij het vindt?
    En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen:
    Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er meer blijdschap zal zijn in de hemel over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.¨ (Lukas 15: 3-7)

    Os, Ezel en de kribbe

    De Os en de Ezel had Jozef waarschijnlijk op zijn reis bij zich voor het transport van Maria, die hoogzwanger was, en de bagage en voedsel. Het jonge paar was onderweg van Nazereth naar Bethlehem ter wille van de volkstelling, toen het kind Jezus geboren werd geboren. De ezel was een zeer veel gebruikt last en rijdier, die vooral in bergachtige streken beter voldeed dan een paard. Tijdens zijn intocht in Jeruzalem (vlak voor zijn ter kruisiging) wordt Jezus als een koning binnengehaald op een ezel.

    Dat Franciscus de os en de ezel in zijn Kerststal plaatste, komt waarschijnlijk door de verwijzing in het oude testament ¨Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van de meester, maar Israël (het Joodse volk) heeft geen begrip. (Jesaja 1:3)

    De Os is het huisrund, de koe, zoals die werd gehouden in het bijbelse Israël, de bij de kribbe symboliseert het Jodendom, de Ezel zijn de ¨Heidenen¨, de niet-joden. Hiermee wordt aangegeven dat Jezus voor beiden groepen op aarde is gekomen. ¨De os en de ezel verwarmen de kribbe met hun adem, maar eten het hooi niet¨ (Habakuk).

    In veel oudere afbeeldingen is de kribbe niet afgebeeld als voederruif, maar als ¨sarcofaag¨, als graftombe zoals die gebruikt werd in Egypte, door de Romeinen en Joden uit die tijd. Dit om duidelijk te maken dat Jezus is gekomen op aarde om te lijden en te sterven.

    De Kameel

    Hiermee wordt als regel de dromedaris of ¨eenbulter¨ bedoeld. Dit zijn de woestijndieren bij uitstek. Ze zijn jarenlang van onschatbare waarde geweest voor reizen de woestijn en kunnen lange tochten maken, waarbij probleemloos een weekje drinken kan worden overgeslagen. De dromedaris kan 25 % van zijn lichaamsgewicht aan water verliezen zonder in de problemen te raken. Een mens legt bij 12 % het loodje.

    Op basis van deze kennis heeft Franciscus van Assisi de wijzen uit het oosten met het standaard-woestijnvervoermid- del uit die tijd, de dromedaris, laten komen, wel zo praktisch. Ook reisden de drie wijzen in de meest gunstige tijd van het jaar voor het klimaat, in de winter. De bijbel geeft geen aanknopingspunt voor de dromedaris, het schip der woestijn, dat op weinig water vaart. Maar aan het bezit van eem dromedaris kon wel een redelijke status worden ontleent.De drie wijzen uit het Oosten kwamen Jezus aanbidden en brachten hem vorstelijke geschenken, Mirr’, Wierook en de Goud.

    Cultuur en Kerststallen

    De kerststallen zijn in alle delen van de wereld anders, afhankelijk van de plaatselijke culturen en gebruiken. Zo zien we bij de kerststallen van de Indianen in Noord-Amerika geen os, maar een bizon de kribbe verwarmen bij de kerststal en bij de Tibettanen verschijnt er plotseling een yak. Ook het type en kleur schapen verschillen sterk per streek en cultuur. In Eskimoland, waar schapen en kamelen al helemaal niet voorkomen, zien we dat creatieve missionarissen de lokale wilde dieren van stal halen als toeschouwers van het Kindeke Jezus op te treden, zoals een poolvos en een zeehond. De kribbe wordt daar uitgehakt uit een ijsblok om de moeilijke omstandigheden te symboliseren waaronder de geboorte heeft plaatsgevonden. De stal is vervangen door de iglo en de het verhaal is weer toegankelijk gemaakt voor dit deel van de wereldbevolking. Met het gebruik van dieren rond de kerststal krijgt dit mysterie van het christelijke geloof, de geboorte van de zoon God, opeens een menselijk gezicht. Het wordt teruggebracht tot iets wat wij kunnen begrijpen.

    Zelfs bij het grootste feest in de Kerst en misschien in onze westerse cultuur spelen dieren een hartverwarmende rol en wordt duidelijk dat onze beschaving sterk vervlochten is met domesticatie en het houden van dieren met alle symboliek erbij.

    Anny goed om te weten!

  3. Een piekfijn kerstengeltje

    Meneer de Piek ligt alleen in een langwerpig doosje tussen vloeipapier. Hij is zilverkleurig en er zitten glitters op zijn buik.
    ‘Bijna kerstfeest jongens!’ zegt een blauwe kerstboombal een doosje verderop.
    ‘Hoi, hoi, hoi!’ roepen drie andere ballen. ‘We hebben lang genoeg in het vloeipapier gelegen. Straks mogen we lekker weer in de boom hangen!’
    ‘Stilte!’ zegt Meneer de Piek streng. ‘Denk aan de kerststemming.’

    De vier kerstboomballen, die met zijn allen in één doos liggen, brommen: ‘Nou, wij willen van je gloria in de hoge, hoge tak.’
    In een oude plastic zak van de Hema begint het te kraken. Daar klinkt het stemmetje van een kerstengeltje: ‘Komen ze ons halen? Het is hier zo donker. Zien jullie al iets?’
    Meneer de Piek, die heel duur was en daarom helemaal boven in de doos met kerstversiering ligt, zegt: ‘Nee. En het maakt voor jou toch geen verschil. Jij mag dit jaar niet meer in de boom hangen. Zelfs niet onderaan. Jij bent te oud en te lelijk.’
    De kerstengel kruipt op handen en voeten uit de zak: ‘Oud? Ben ik te oud? Ben ik te lelijk?’
    ‘Jazeker, je zou de hele boom ontsieren met je verwarde haren en je gekreukte jurk en je kromme ijzerdraadbenen.’
    Het kerstengeltje wordt vuurrood van schrik: ‘Is het waar?’ vraagt ze aan een dennenappel. Maar de dennenappel zegt niks. Hij droomt van het bos en de rest vindt hij onzin.
    ‘Is het waar? Ben ik echt te lelijk?’ vraagt het kerstengeltje aan een zilveren vogeltje met witte nylon staartveren.
    ‘Vogels vind ik mooier,’ zingt het vogeltje. ‘Vogels vind ik mooier dan engelen.’
    ‘Is het waar? Ben ik lelijk?’ vraagt het kerstengeltje aan een glazen kerstklokje.
    ‘Nou,’ klingelt het kerstklokje, ‘weet je wat het met jou is? Je klingelt niet. En wat ben je dan waard? Voor mij niks.’ En het klokje klingelt nog een paar keer om te laten horen hoe goed hij het kan.
    Het kerstengeltje voelt zich heel ongelukkig. Ze strijkt met haar hand de witte jurk glad. Had ze nou maar een kammetje of een borstel. Haar ijzerdraadbenen zijn krom, dat is waar.
    Ze gaan naar een doos van wit karton en klopt op het deksel: ‘Is hier iemand die sterk is? Iemand die mijn ijzerdraadjes recht kan buigen?’
    Heel langzaam en dreigend gaat het deksel open. Er ligt een reusachtige, dikke, glanzende kerstboombal in. Hij zegt niets. Het kerstengeltje kijkt naar hem en haar ogen worden groot van schrik. Want in de kerstboombal ziet ze zichzelf weerspiegeld. Wat is ze lelik! Wat een malle bolle wangen, wat een gekke piekharen, wat een brede lelijke mond! En dan die kromme beentjes …
    Snikkend gaat ze tussen de kerstlinten zitten. Nu begrijpt ze wel dat ze met Kerstmis niet in de boom zal mogen hangen. De kerstboomballen en de dennenappel en het zilveren vogeltje, het kerstklokje en natuurlijk Meneer de Piek zullen straks naar beneden worden gedragen naar de huiskamer. Waar het licht is en waar de kaarsen branden. Waar de dennenboom staat die zo heerlijk ruikt. En waar de kinderen komen zingen.
    Misschien gooien ze hun oude, lelijke kerstengel wel in de afvalbak!
    Ze rilt en vouwt haar vleugels dicht om zich heen. Niemand mag haar zien. Ze bederft vast de kerststemming.
    ‘Attentie, attentie!’ klinkt de deftige stem van Meneer de Piek. ‘Daar komen ze. Stilte in het vloeipapier alstublieft.’
    Stil liggen de kerstspullen te wachten. Ze horen voetstappen de zoldertrap op komen. Zware voetstappen en lichte voetstappen.
    Iemand stoot zijn hoofd aan een balk: ‘Au! Ik kan de voet van de boom niet vinden … pak jij vast de kerstversiering … ‘
    Een jongen van zes jaar pakt de doos en schuift hem over de planken naar het zolderluik.
    ‘Je hoeft niet alles mee naar beneden te nemen,’ zegt zijn vader, ‘dan wordt de boom veel te vol. Laat die oude boel maar hier.’
    ‘Maar mijn kerstengeltje moet erbij zijn …’ zegt de jongen. Hij begint in de doos te rommelen.
    Het kerstengeltje heeft alles gehoord. Ze kruipt nog verder weg tussen het rode kerstlint. De jongen mag haar niet zien! Hij mag niet zien hoe oud en lelijk ze is geworden. Ze wil nog liever op zolder blijven dan in de afvalbak worden gegooid.
    ‘Ha…’ zucht de vader, ‘eindelijk heb ik de kerstboomvoet gevonden. Neem jij maar het belangrijkste mee: de piek, een paar ballen en wat slingers. Dat is genoeg.’
    ‘Zie je wel dat ík het belangrijkste ben,’ fluistert Meneer de Piek, deftig uitgestrekt in zijn doos. Wat glimmen zijn glitters weer verrukkelijk. Hij is trots op zichzelf.
    ‘Ik zie mijn engeltje niet!’ jammert de jongen. ‘Ze hoort erbij! Ik heb haar van Opa gekregen.’
    Hij steekt zijn hand diep in de doos en trekt aan de plastic zak.
    ‘Hela! Voorz…’ Meneer de Piek kan zijn laatste woord niet afmaken. De jongen trekt het doosje ondersteboven en de piek rolt eruit. Pets! Op de zoldervloer breekt hij in duizend kleine zilveren scherven. Het was een heel deftig petsje. Maar wat heb je daaraan als je volgende plaats de afvalbak zal zijn?
    ‘Ik heb haar gevonden!’ roept de jongen. Hij houdt het kerstengeltje stralend omhoog.
    ‘Ja, maar je hebt de piek gebroken. Wat moet er nou op de top van de boom staan?’
    Vader gaat een stoffer en blik halen en veegt de scherven mopperend bij elkaar. Dan lopen ze samen naar beneden met de dozen.
    Een uur later is de kerstboom prachtig versierd. De vier kerstboomballen glimmen van plezier en de dennenappel schommelt dromerig. Het vogeltje hangt vlak bij een kaarsje, dat hij heel mooi vindt. Maar een kaarsje is natuurlijk niet zo mooi als een vogeltje.
    Diep tussen de donkere naalden glinsteren de zilveren slingers. Het kerstklokje klingelt van plezier.
    Toch ziet de boom er kaal uit, zo zonder piek.
    ‘Is mijn kerstengeltje al klaar?’ vraagt de jongen.
    Zijn moeder knikt. Ze heeft het jurkje van het engeltje gestreken. Het haar zit weer glad naar achteren en ze draagt een nieuw gouden kransje op het hoofd: ‘Ze ziet er weer piekfijn uit!’
    Dat brengt de jongen opeens op een goed idee en hij roept: ‘Dan mag het kerstengeltje de piek zijn!’
    Hij klimt op een stoel en zet haar op de top van de boom. Voorzichtig buigt hij haar ijzerdraadbeentjes om het groen. Zo zit het kerstengeltje lekker stevig!
    De jongen kijkt met zijn vader en moeder tevreden omhoog. Wat staat Opa’s kerstengeltje daar mooi! Ze lacht ondeugend want ze denkt aan de opschepperige Meneer de Piek. Nu moet hij de kerstdagen in de afvalbak doorbrengen.
    Alle kerstversieringen zijn blij met het kerstengeltje op de top. ‘Je staat daar piek- en piek- en piekfijn!’ zeggen de glimmende kerstboomballen en ze lachen tot ze bijna barsten.

  4. hartelijk dank, mooie verhalen. De eerste al gebruikt van de week!

    gr,

  5. Aaankondiging van de geboorte van Jezus
    Lukas 1: 26‐38
    Lukas 2: 1‐21

    Kerstverhaal
    In de zesde maand zond God de engel Gabriël naar de stad Nazaret in Galilea, naar een meisje dat was uitgehuwelijkt
    aan een man die Jozef heette, een afstammeling van David. Het meisje heette Maria. Gabriël ging haar huis binnen
    en zei: “Gegroet Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je.” Ze schrok hevig bij het horen van zijn woorden en
    vroeg zich af wat die begroeting te betekenen had. Maar de engel zei tegen haar: “Wees niet bang, Maria, God heeft
    je zijn gunst geschonken. Luister, je zult zwanger worden en een zoon baren, en je moet hem Jezus noemen. Hij zal
    een groot man worden en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn
    vader David geven. Tot in eeuwigheid zal hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen
    einde komen.”
    Maria vroeg aan de engel: “Hoe zal dat gebeuren? Ik heb immers nog nooit gemeenschap met een man gehad.” De
    engel antwoordde: “De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw
    bedekken. Daarom zal het kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God. Luister, ook je
    familielid Elisabet is zwanger van een zoon, ondanks haar hoge leeftijd. Ze is nu, ook al hield men haar voor
    onvruchtbaar, in de zesde maand van haar zwangerschap, want voor God is niets onmogelijk.” Maria zei: “De Heer
    wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd.” Daarna liet de engel haar weer alleen.

    De geboorte van Jezus
    In die tijd kondigde keizer Augustus een decreet af dat alle inwoners van het rijk zich moesten laten inschrijven. Deze
    eerste volkstelling vond plaats tijdens het bewind van Quirinius over Syrië. Iedereen ging op weg om zich te laten
    inschrijven, ieder naar de plaats waar hij vandaan kwam. Jozef ging van de stad Nazaret in Galilea naar Judea, naar
    de stad van David die Betlehem heet, aangezien hij van David afstamde, om zich te laten inschrijven samen met
    Maria, zijn aanstaande vrouw, die zwanger was. Terwijl ze daar waren, brak de dag van haar bevalling aan, en ze
    bracht een zoon ter wereld, haar eerstgeborene. Ze wikkelde hem in een doek en legde hem in een voederbak,
    omdat er voor hen geen plaats was in het nachtverblijf van de stad.
    Niet ver daarvandaan brachten herders de nacht door in het veld, ze hielden de wacht bij hun kudde. Opeens stond
    er een engel van de Heer bij hen en werden ze omgeven door het stralende licht van de Heer, zodat ze hevig
    schrokken. De engel zei tegen hen: “Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met
    grote vreugde zal vervullen: vandaag is in de stad van David voor jullie een redder geboren. Hij is de messias, de
    messias, de Heer. Dit zal voor jullie het teken zijn: jullie zullen een pasgeboren kind vinden dat in een doek gewikkeld
    in een voederbak ligt.” En plotseling voegde zich bij de engel een groot hemels leger dat God prees met de woorden:
    “Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft.”
    Toen de engelen waren teruggegaan naar de hemel, zeiden de herders tegen elkaar: “Laten we naar Betlehem gaan
    om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt.” Ze gingen meteen op weg,
    en troffen Maria aan en Jozef en het kind dat in de voederbak lag. Toen ze het kind zagen, vertelden ze wat hun over
    dat kind was gezegd. Allen die het hoorden stonden verbaasd over wat de herders tegen hen zeiden, maar Maria
    bewaarde al deze woorden in haar hart en bleef erover nadenken. De herders gingen terug, terwijl ze God loofden
    en prezen om alles wat ze gehoord en gezien hadden, precies zoals het hun was gezegd. Toen er acht dagen
    verstreken waren en hij besneden zou worden, kreeg hij de naam Jezus, die de engel had genoemd nog voordat hij in
    de schoot van zijn moeder was ontvangen.

  6. In dit door Godfried Bomans op jongere leeftijd geschreven verhaal, wordt de kerstboodschap beleefd door de ogen en het hart van een engel die haar bestaan begint aan de top van een kerstboom.

    Boven, in het topje van de kerstboom, stond een engel. Hoe zij daar gekomen was, dat kon zij zich met de beste wil niet meer herinneren. Zij had nog een vage heugenis aan een nauwe, donkere ruimte, waaruit zij opeens door een kleine hand in, een zee van licht getild was. Het was een glorieuze geboorte geweest en sinds dat ogenblik was zij altijd gelukkig geweest. Dit alles had eigenlijk nog maar één avond geduurd, maar voor een Kerstengel is dat een eeuwigheid, dat begrijp je wel.

    Arme, kleine Kerstengel! Zij wist niet dat het Kerstfeest slechts een enkele avond duurt en dat die al bijna voorbij was. Zij stond, met een blikken knipje aan de boom bevestigd, zachtjes heen en weer te wiegen en keek door haar gazen vleugels naar de lichtjes der kaarsen, die beneden haar brandden.

    En opeens, daar doofde een kaars uit. Meerdere volgden.

    Het werd steeds donkerder om haar heen en ten laatste zag zij niets dan de zwarte nacht. De engel nieste, want de walm der gedoofde kaarsen prikkelde in haar neus. In het begin dacht zij dat het een grapje was, maar toen het donker bleef, kwam zij tot nadenken. “Ik had beter moeten opletten, toen het nog licht was,” dacht zij spijtig, “ik heb helemaal niet gekeken. ik herinner mij eigenlijk niets. Absoluut niets. Werd het maar weer licht.”

    En het werd licht. Maar hoe geheel anders was dit licht. Grauw, groezelig en met tegenzin viel het door een groot, vierkant raam, en eer het ten volle ontloken was, kwam er een dienstbode in de kamer; pakte de Kerstboom en smeet hem op zolder.

    Bom. Daar lag de engel en keek recht in een naad van de planken vloer. Het was er verschrikkelijk koud, en buitengewoon ongezellig. In het begin dacht de engel weer: “Kom, kom het is maar een grapje,” maar toen zij daar drie volle dagen en nachten in de naad van de houten vloer gekeken had, begon zij. zich ernstig ongerust te maken.

    En hoe langer zij over het licht van het vierkante raam nadacht, hoe duidelijker begreep zij dat dit het mooiste was dat zij ooit gezien had. “Ik zal proberen het je uit te leggen,” sprak zij op een maartse dag tegen een muis, die juist voorbijkwam, “door een glazen gat in de hemel viel een verblindend licht bovenop mijn hoofd. Dat is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt. Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik eigenlijk was. Maar ik was in die tijd erg onnozel: ik besefte het niet. Nu weet ik het. En nu is het te laat. Maar ik heb tenminste de herinnering.”

    “Dat is altijd wat,” meende de muis, na er een hele tijd over te hebben nagedacht, “goedendag, ik moet verder.”

    Op een dag kwam de meid op zolder en vond de Kerstengel in een schemerige hoek op de grond liggen. En zij nam haar op en smeet haar in het kolenhok. Daar lag zij, tussen twee turven, recht tegenover een somber kijkend stuk antraciet. Een week lang zweeg de engel, want zij vond dit geen gezelschap om tegen te praten.

    Doch eindelijk, op een dag in september, kon zij zich niet meer inhouden. “Jullie hebben er geen flauwe voorstelling van;” sprak zij, “hoe het licht op zolder is. Het doet bijna pijn aan de ogen, zó stralend is het. Jammer genoeg was ik toen te beperkt om mijn zaligheid ten volle, te begrijpen. Maar ik heb nu tenminste iets om aan te denken.”

    “Dat is altijd wat,” meende het stuk antraciet, “maar ik vind de verlichting hier ook heel redelijk.”

    De engel, zweeg. Tegen zulk een bekrompen opvatting was het vruchteloos te spreken.

    Op zekere ochtend nu speelde het, jongetje, dat in het huis woonde, in het kolenhok. En toer hij de engel zag nam hij haar op en, wierp haar in de vuilnisbak. Het was er aardedonker. De engel vatte haar,nieuwe toestand aanvankelijk als een scherts op, doch toen het drie dagen lang donker bleef, zó pikdonker, dat niemand in de vuilnisbak een hand voor zijn ogen zag, kwam zij tot nadenken. Zij dacht en, zij dacht, en ten laatste kon zij het niet meer houden en riep: “Is hier soms iemand om naar mij te luisteren?”

    “Jawel,” zei een stuk spiegelglas, “als het niet te flauw is.”

    En de engel vertelde van het verblindende licht in het kolenhok en hoe verrukkelijk het daar geweest was. “Ik was te dom,” besloot zij met een zucht, “om het te begrijpen. Maar nu begrijp ik het. Ik zie het helemaal in.” Het stuk spiegelglas zweeg, want het had zoveel ijdelheid in zijn leven gezien, dat het wat eenkennig geworden was.

    Op een donderdag, in de namiddag, toen het al wat schemerig was, kwam de vuilnisman voorbij. Hij sloeg het deksel op en zag de engel liggen. Nu is het altijd prettig een engel te ontmoeten, doch als men vuilnisman is, voelt men zich dubbel verblijd. En hij stak de engel in zijn zak en gaf haar ’s avonds aan zijn vrouw. “Alsjeblieft,” zei hij, “voor de Kerstboom.” En de vrouw van de vuilnisman borg de engel in een kartonnen doos en zette de doos in de kast.

    “Hallo,” zei de engel, na een tijdje stil te hebben gelegen, “is hier iemand?”

    Maar er was niemand in de doos dan het houtwol waarin de engel lag; en houtwol, dat weet je, heeft een zwijgzame aard. En dat was maar heel goed, want, de engel had eigenlijk helemaal niets te vertellen. Want hoe zij ook dacht en peinsde over haar oude vuilnisbak, zij zag er niet meer licht in dan in de kartonnen doos waarin zij nu lag: het was in beide even donker. En toen, eindelijk, toen zij begreep dat het niet zwarter meer kon worden, liet zij het verleden varen en dacht aan de toekomst.

    En een nieuw gevoel doorstroomde haar, zij gevoelde zich blij en vol verwachting. Alle spijt en alle wrok weken uit haar hart, en zij lag stil en met open ogen te wachten op de kleine hand, die haar omhoog zou heffen uit het duister naar het licht.

    En de hand kwam en hief haar omhoog naar het topje van een kerstboom. De Kerstboom was veel kleiner dan die van het vorig jaar en er brandden ook minder lichtjes in. Maar dat zag de engel niet. Met een blikken knipje aan de top bevestigd, wiegde zij zacht heen en weer en keek door haar gazen vleugels naar de fonkelende versierselen van de boom. “Verrukkelijk,” dacht zij, “verrukkelijk. Maar laat ik dit keer goed opletten. Dadelijk is het voorbij. En dan wil ik alles gezien en alles geweten hebben.”

    En zij sperde haar ogen wijd open en zij tuurde dwars door de takken naar beneden. En zij zag, de vuilnisman staan, in een nieuw pak gestoken, zijn vrouw,en hun beider kind, met een blauwe strik in het haar. En de ogen van het kind keken strak en regelrecht in een klein, open huisje, waarin ook een man, een vrouw en een kind te zien waren, maar véél en véél kleiner, en verder een os, en een ezel, zo groot als, de beestjes in een speelgoeddoos.

    Opeens schrok de engel. Want daar, aan de nok van het huisje, was een engel bevestigd als zij, met dezelfde gazen vleugels en hetzelfde lint met de handen ophoudend als zij in haar eigen handen hield. En nu voor het eerst kon zij de woorden lezen, die erop stonden: “Glorie aan God en vrede op aarde aan de mensen van goede wil.”

    En een gevoel, van diep geluk doorstroomde de eenzame engel boven in de boom, die zich zo lang verlaten en verongelijkt had gevoeld. “Ik heb een Boodschap in mijn handen,” dacht ze fier, “nu kan mij niets meer gebeuren. Welke ongelukken mij ook zullen overkomen, ik heb mijn schat bij mij en niemand kan mij die ontnemen.”

    En er overkwamen haar vele ongelukken. Want in het vierde jaar brak zij af van de boom en kwam in een blokkendoos terecht, en van hier uit belandde zij in de lappenmand. En tenslotte woei zij in de tuin op een hoop dorre bladeren en lag daar stil op haar rug naar de jagende wolken te kijken. En zij voelde, hoe zij langzaam en pijnloos verteerde, dag na dag; maar zij hield het lint stevig vast en, er was geen bitterheid in haar. Want zij wist dat zij een wezen was; bestemd om dood te gaan, doch uitverkoren om de Goede Boodschap tot het einde te bewaren.