Verhalen Sprookje Steel



 

KABOUTER LUILAK HELPT KONING LANGBAARD

Door 

ILSE STEEL

HOOFDSTUK 1

WAAR IS DE SLEUTEL?

Stt…  zachtjes lopen hoor, het is nog stil in het kabouterbos. Alle kabouters liggen nog lekker in hun warme bedjes te slapen. Allemaal? ….. Nee, luister maar, ik hoor takjes kraken en daar komt kabouter Luilak aan. Hij gaapt en zucht want het is nog erg vroeg. De vogeltjes zijn net pas wakker en kijken verbaast naar beneden wie daar in het bos loopt.

Kabouter Luilak loopt een beetje te mopperen, hij was veel liever in zijn warme bedje blijven liggen. Hij heet niet voor niets Luilak! Maar er is iets heel naars gebeurd, de sleutel van de schatkist is zoek! Alle kabouters hebben mee gezocht, maar de sleutel was en bleef zoek.

Koning Langbaard was erg verdrietig en zuchtte: “Wat moet ik nu toch doen?” Hij liep naar de troonzaal en ging op zijn gouden troon zitten om na te denken. Het werd al donker en nog steeds zat de koning op zijn gouden troon.

Plotseling werd er op de deur geklopt. “Ja kom maar binnen,” riep koning Langbaard. Om de hoek van de deur verscheen een grappig snuitje, het was Jonas de nar van de koning. Hij deed de deur zachtjes weer dicht om de koning niet te storen. Op zijn tenen liep hij door de troonzaal, en begon met het aansteken van de kaarsen. Een vriendelijk licht verspreidde zich nu door de troonzaal en het was ineens een stuk gezelliger geworden.

Kabouter Jonas huppelde wat op en neer voor de troon van de koning. Hij probeerde moed te verzamelen om een vraag aan de koning te stellen. “Sire,” zei hij, en hij schrok een beetje van zijn eigen stem, zo hard klonk die in de bijna lege troonzaal. “Weet U al wat U moet doen?”

Koning Langbaard ging rechtop zitten, keek zijn nar streng aan en zei: “Jonas, je weet toch dat ik niet graag gestoord wil worden als ik na moet denken.”  

De kabouternar keek verlegen naar de koning en stamelde, “maar Sire, we zijn allemaal zo nieuwsgierig dat we niet langer meer kunnen wachten!”

De koning glimlachte en streek over zijn baard. Hij kende zijn kabouters zo goed, en hij wist dat ze vol spanning zaten te wachten. Het had ook al lang genoeg geduurd. Er moest iets gebeuren. En rap ook!

“Roep alle kabouters maar op om naar de troonzaal te komen Jonas,” zei de koning.Zo snel als zijn kleine beentjes hem konden dragen rende Jonas de troonzaal uit. In de hal sloeg hij drie maal op de grote gong die daar hing. Luid galmde de slagen door het kabouterpaleis. Overal hoorden de kabouters het geluid van de gong. In de paleiskeuken draaide de kabouterkok het gas uit onder zijn pruttelende pannen en deed zijn schort af.

Uit alle hoeken en gaten van het kabouterpaleis kwamen nu kabouters tevoorschijn. Het was me een drukte van jewelste in de paleisgangen. Luid kwebbelend liepen de kabouters de troonzaal binnen en gingen op hun stoeltjes zitten. Als laatste kwam kabouter Luilak binnen, hij lag te slapen en had de gong maar een keer horen slaan. Hij had zich moeten haasten om op tijd te zijn. Vlug ging hij op zijn plaats zitten, want hij wist dat de koning een hekel aan laatkomers had.

Langzaam werd het stiller in de troonzaal en de kabouters keken vol spanning naar koning Langbaard. “Beste kabouteronderdanen,” zei de koning. “Na lang nadenken heb ik besloten om de hulp van de Lentefee in te roepen.” “Hoera,” riepen alle kabouters, maar toen werd het weer gauw stil want de koning had nog meer te vertellen.

“Vanavond schrijf ik een brief aan de Lentefee, en een van jullie zal de brief weg moeten brengen,” zei de koning. Alle kabouters riepen nu door elkaar. “Stilte, stilte,” riep Jonas de nar.

De koning stond op van zijn troon en zei: “Kabouter Luilak gaat de brief naar de Lentefee brengen.” De andere kabouters begonnen hardop te mopperen. “Hoe kon de koning dat nou doen, hij wist toch heel goed dat kabouter Luilak liever lui dan moe was.” De koning liet ze maar even lekker mopperen. “Ik begrijp wel dat jullie allemaal die brief weg willen brengen. Maar er kan er maar een gaan en kabouter Luilak kent de weg het beste in het uitgestrekte kabouterbos,” zei koning Langbaard.

De kabouters wisten dat de koning gelijk had, want als er iemand was die alle paadjes in het bos kende dan was het kabouter Luilak wel. Maar of die er wel zo blij mee was? Hij was wel klaarwakker nu. “Dan gaan we nu allemaal eten,” zei de koning. “Kok gauw naar de keuken en de andere kabouters gaan de tafel dekken.” Kabouter Luilak liep naar de koning en vroeg, “Sire, hoe laat moet ik de brief komen halen?”

Koning Langbaard dacht even na en zei toen:  “Ik stuur morgenvroeg Jonas wel om je te wekken. Ga maar  vroeg naar bed want het is een lange reis naar de Lentefee.” Kabouter Luilak maakte een buiging voor de koning en liep de troonzaal uit.  

HOOFDSTUK 2  

LUILAK GAAT OP REIS

De volgende morgen heel vroeg werd kabouter Luilak wakker van een hevig gebons op de deur. Hij wreef de slaap uit zijn oogjes en riep. “Wie is daar?” “Ik”, riep Jonas de nar. “De koning vraagt of je zo snel mogelijk naar de troonzaal wil komen.” Luilak gooide  mopperend het dekbed van zich af en stapte uit zijn warme bedje. Vlug trok hij zijn kleertjes aan en stapte in zijn schoentjes. Hij plensde wat water in zijn gezicht, en kamde zijn haren en zijn baard. “Zo klaar,” zuchtte  hij, en ging op weg naar de koning. In de troonzaal was het lekker warm en er stond een heerlijk ontbijt voor hem klaar. Na de koning een goede morgen gewenst te hebben, ging de kabouter aan de lange tafel zitten en keek de koning vragend aan. Deze schraapte zijn keel en zei: “Luilak eet maar lekker je ontbijt op, dan kun je met een goed gevulde maag aan de grote reis beginnen.” De koning dronk gezellig een kopje koffie mee. 

Ondertussen dat kabouter Luilak lekker zat te smullen, kwam Jonas de nar met een rugzak vol met lekkere dingen voor onderweg de troonzaal binnen. Hijgend en puffend zette hij de rugzak neer bij de stoel waarop de kabouter zat. Koning Langbaard haalde de brief voor de Lentefee uit de plooien van zijn koningsmantel en gaf de brief aan de kabouter. “Zorg dat je de brief niet verliest en kom zo snel mogelijk weer terug Luilak,” zei koning Langbaard. “Ja Sire,” zei Luilak en stopte de brief onder zijn hemd. De kabouter trok zijn jasje aan en was klaar om op reis te gaan. “Hier Luilak je rugzak niet vergeten,” zei Jonas. Nu was hij dan eindelijk klaar, en nagezwaaid door de koning en Jonas liep hij het kabouterbos in.

Het was nog wel een beetje donker in het kabouterbos, maar toen hij naar boven keek zag hij dat de zon al een beetje wakker aan het worden was. De bloempjes vouwden hun blaadjes open en opeens was het bos vol met kleurtjes. Kabouter Luilak werd er vrolijk van en begon een liedje te zingen.”Tierela tierelom, ik ben een kabouter en lang niet dom, pom pom.”

Toen begon het een beetje drukker te worden in het kabouterbos. De meeste dieren waren nu wakker. De konijntjes renden voor Luilak uit en de eekhoorntjes klommen uit de bomen naar beneden om te kijken of er op de grond nog lekkere nootjes lagen.

Kabouter Luilak had al heel lang gelopen door het kabouterbos, en hij begon honger te krijgen. Ja daar links zag hij een mooi plaatsje om te rusten.

 “Hè hè,” zei hij en keek eens om zich heen. Hij stond onder drie hele grote bomen met op de grond lekker zacht mos om op te zitten. Luilak pakte zijn rugzak, haalde het kruikje met kabouterlimonade eruit, een lekkere dikke boterham met kaas en wat gevulde nootjes en dennenappels. Hij liep naar de middelste boom, ging lekker met zijn rug tegen de dikke stam aanzitten, en begon te eten.

Al gauw klommen de eekhoorntjes uit de bomen naar beneden en daar kwamen ook al een paar hertjes aanlopen. Allemaal kregen ze een stukje dennenappel en een gevuld nootje van kabouter Luilak. Toen alles tot de laatste kruimel toe verdwenen was rekte Luilak zich eens lekker uit en zei: “Zo nu ga ik even slapen dat heb ik wel verdiend.” Hij lag lekker in de schaduw en langzaam vielen zijn oogjes toe. De eekhoorntjes klommen weer in de bomen, en de hertjes gingen een stukje verder aan wat struiken staan te knabbelen. En Kabouter Luilak lag maar te slapen en te slapen, en te slapen. Wie moest hem nu wakker maken?  Hier in het bos was geen Jonas en ook geen gong.

Plotseling kwam er een grote vogel aanvliegen en die zag kabouter Luilak onder de boom liggen. Het was de grote  zwarte raaf die in de paleistuin  woonde.  “Welja,” kraste de raaf.” Mijnheer de kabouter ligt te slapen. Het is maar goed dat ik deze kant op ben komen vliegen.” Hij landde vlak bij het oor van Luilak en riep, “Hela Luilak opstaan!” De kabouter vloog een halve meter de lucht in zo was hij geschrokken.

“Wie roept mij?” vroeg hij met een bibberend stemmetje. De raaf deed een stapje naar voren en nu zag Luilak hem staan. “Wat doe jij hier Raffel?”

De raaf zette een gewichtig gezicht op. “Ik weet toevallig dat jij een belangrijke brief bij je hebt,  die je zo vlug mogelijk naar de Lentefee moet brengen,” kraste de raaf. “En hoe ben je dat te weten gekomen?”, vroeg de kabouter nieuwsgierig. “O, ik zat in die grote appelboom bij de troonzaal en kon alles horen,” kraste de raaf. “Dan ben ik blij dat je mij wakker hebt gemaakt,” zei kabouter Luilak.

Hij keek eens om zich heen en zag dat het al een beetje donker begon te worden. “Oei oei,” zei hij. “Ik mag wel opschieten want ik wil voor het helemaal donker is bij het paddestoelenvrouwtje zijn.” Raffel poetste zijn veren glad keek de kabouter aan en kraste. “Ik wil je wel brengen hoor, als je maar weer niet in slaap valt onderweg.”  Luilak pakte zijn rugzakje op van de grond en zei, “Nou graag Raffel.” Hij klom op de rug van de raaf en daar gingen ze, steeds hoger en steeds sneller vlogen ze over het bos en boven hem in de blauwe lucht zag hij de wolken.

Na een tijdje ging de raaf lager vliegen en kraste, “Nog even en dan zijn we bij het paddestoelenbos.”  Luilak tuurde naar beneden en riep, “Ik zie daar een huisje dat zal wel van het paddestoelenvrouwtje zijn.” De raaf landde in de tuin en Luilak stapte af. “Nou zeg, jij bent ook zwaar,” kreunde Raffel.

De kabouter stond een beetje te bibberen van de kou en hij begon vlug naar de voordeur te lopen. Juist wilde hij aanbellen toen de deur openging en het paddestoelenvrouwtje naar buiten kwam. “Kijk nou eens, bezoek,” zei ze. ”Kom maar gauw binnen want het is al erg laat.” De kabouter en de raaf liepen achter het vrouwtje aan het huisje binnen. “Oh, wat is het hier gezellig,” riepen ze tegelijk. Ze keken hun ogen uit. De stoeltjes de lamp de tafel alles had de vorm van een paddestoel. En voor de ramen hingen vrolijke gordijntjes met kleine paddestoeltjes erop in rood met witte stippen.  

“Waar komen jullie vandaan?” Nieuwsgierig keek het paddestoelenvrouwtje kabouter Luilak aan. “Van koning Langbaard uit het kabouterbos,” zei Luilak. “Ik wilde vragen of wij hier mogen blijven slapen, want het is al erg donker buiten.” Raffel de raaf zat al te knikkebollen en het vrouwtje stond op en ging naar het keukentje. Even later kwam ze terug met een beker warme melk en een dikke boterham met pindakaas voor de kabouter. De raaf kreeg een bakje met verse wormen.

Terwijl Luilak een grote hap van de boterham nam vroeg het vriendelijke vrouwtje waar de reis naar toe ging. “Ik moet een hele belangrijke brief van de koning naar de Lentefee brengen,” zei Luilak. “Dat is een hele lange reis,” zei het vrouwtje. “Ik zal gauw een bedje voor je opmaken dan kun je dadelijk lekker gaan slapen.” Ook Luilak had nu grote moeite om zijn oogjes open te houden. De raaf mocht in het schuurtje achter het huisje slapen. Ze wensten elkaar welterusten en kropen in hun bedjes. De kabouter dacht: “Ik slaap morgen lekker uit o zo.” En de raaf dacht: “Ik moet Luilak morgen vroeg wakker maken, anders blijft hij slapen.” En het paddestoelenvrouwtje dacht: “Ik geef ze morgen een lekker groot stuk paddestoelencake mee.”

Het was nu heel stil in het huisje en ook de raaf liet geen geluid meer horen. De volgende morgen stond het paddestoelenvrouwtje vroeg op om het ontbijt voor haar gasten klaar te maken. Kabouter Luilak lag natuurlijk nog lekker te snurken, maar daar vloog de raaf al omhoog en tikte met zijn snavel hard op het raampje van de slaapkamer. Hij klapwiekte nog wat met zijn vleugels en ging op de vensterbank zitten.

 “Waar ben ik?” Luilak deed zijn oogjes een klein stukje open. Hij keek om zich heen en zag Raffel voor het raam zitten. Ineens wist hij het weer. Vlug kroop hij zijn bedje uit en trok zijn kleertjes aan. Hij zwaaide naar de raaf en liep de trap af naar beneden.

“Kom maar gauw eten,” zei het paddestoelenvrouwtje. Toen ze allemaal genoeg gegeten hadden vond de kabouter dat het hoog tijd werd om op te stappen.  Hij gaf het vrouwtje een hand en bedankte haar hartelijk voor de goede zorgen. “Ik heb nog een lekker stuk paddestoelencake in je rugzak gedaan voor onderweg,” zei het vrouwtje.

“Wat doe jij Raffel, vlieg je weer terug naar de paleistuin?” Luilak keek vragend naar de raaf en hoopte stilletjes dat hij met hem mee op reis zou gaan. Raffel kwam wat dichter bij de kabouter staan en kraste: “Hoe zou je het vinden als ik met je meeging?” Luilak vond dat een reuzegoed idee en nagewuifd door het paddestoelenvrouwtje gingen ze op pad.

Wat zagen alle paddestoelen er mooi uit, het leek wel of ze allemaal in bad waren geweest. “Toen jij vanmorgen nog lag te slapen,” kraste de raaf,” was het paddestoelenvrouwtje al hard aan het werk om alle paddestoelen een wasbeurt te geven.” “Ben jij nooit eens lui?” Een beetje boos kijkt de kabouter naar de raaf. “Tuurlijk wel,” kraste hij, “maar alles op zijn tijd.”

Eindelijk nadat ze al heel lang gelopen hadden kwamen ze aan het einde van het paddestoelenbos. Bij de laatste grote paddestoel stopten ze om een hapje te eten. Luilak zuchtte, “ik denk dat ik even ga liggen, ik ben zo moe!” Met een ruk ging de kop van de raaf omhoog. “O nee,” kraste Raffel, “je mag even rusten maar als jij gaat liggen dan val je weer in slaap. En welke kant moeten we nu op? Ik zie alleen maar een grote zand vlakte!”

De kabouter krabbelde omhoog en tuurde met zijn hand voor zijn ogen in de verte. “Zand, zand, en nog eens zand,” mopperde hij met luide stem. Opeens kreeg hij een idee. “Raffel als jij nu eens over de zandvlakte heen vliegt, misschien kun je dan zien wat er daarna komt,” zei Luilak. De raaf vond dit een uitstekend plan, en na zijn vleugels gestrekt te hebben vloog hij omhoog. Nog heel even hoorde de kabouter het klapwieken van de vleugels, maar zien kon hij de raaf niet meer, zo hoog in de lucht was de vogel al.

HOOFDSTUK 3

EEN GROTE ZANDBAK 

Luilak zat tegen een grote paddestoel aan op de raaf te wachten. Hij begon een beetje te knikkebollen, en even later was de kabouter in slaap gevallen. Oei, oei, en nog geen Raffel te zien. En Luilak maar slapen en slapen en slapen.

Eindelijk, daar kwam de raaf aangevlogen. Vanuit de lucht zag hij al dat de kabouter weer lag te slapen.

“Je kunt hem ook geen minuut alleen laten, maar ik zal hem krijgen,” mopperde hij. De raaf landde boven op de buik van Luilak en begon flink met zijn vleugels te klapwieken. De kabouter deed al snel zijn oogjes open en keek recht in de boze snuit van de raaf.

“Zie je wel, zie je wel,” kraste de raaf, “dat ik je niet alleen  kan laten.” “Het duurde ook zo lang,” stamelde Luilak met een vuurrood hoofd van verlegenheid. “Maar ik beloof je dat ik voortaan zal proberen om wakker te blijven.” 

Raffel wipte van de buik van de kabouter af. “Dat is dan afgesproken,” kraste hij.  En nu zal ik je vertellen wat ik allemaal gezien heb vanuit de lucht.”  De raaf ging naast Luilak onder de paddestoel zitten en begon met zijn verhaal. “Houd je vast,” kraste hij. “Achter de zandvlakte zag ik hele hoge bergen, de toppen kwamen tot in de wolken. Maar het ergste komt nog.” Hier stopte hij even met zijn verhaal om op adem te komen. 

“Wat is er nu erg aan bergen, die kun je toch  beklimmen,” zei kabouter Luilak terwijl hij de raaf nieuwsgierig aan keek. “Gewone bergen wel maar deze zijn van glas,” kraste de raaf. “En ik kan ook niet zolang vliegen met jou op mijn rug, dan storten we vast en zeker neer.” Nou, kabouter Luilak was weer klaarwakker geworden van het verhaal van de raaf. “O jeetje hoe komen we daar dan ooit overheen,” mopperde de kabouter en trok een lang gezicht. 

Ja, dat was een grote tegenvaller voor de twee reizigers. “Laten we eerst de zandvlakte maar oversteken,” zei Luilak, “dan probeer ik ondertussen een plannetje te verzinnen.”

Ze liepen het paddestoelenbos uit de zandvlakte op. Wat was het hier kaal, geen struikje of bloempje te zien. Alleen maar zand ! Opeens hoorden ze een geluid, het leek wel of er iemand om hulp riep. Ze bleven even stil staan om beter te kunnen luisteren. “Help, help,” hoorden ze nu duidelijk iemand roepen. “Ik ga wel even kijken,” kraste Raffel en meteen vloog hij weg. De raaf was snel weer terug en kraste opgewonden tegen de kabouter: “Een tovenaar, een tovenaar, ik heb een echte tovenaar gevonden !”

Stomverbaasd keek Luilak de raaf aan. “Waarom heeft die tovenaar om hulp geroepen?” Raffel vertelde dat de tovenaar een heel diep gat had gegraven,  er toen was ingevallen en er nu niet meer uit kon. Daarom was hij om hulp gaan roepen in de hoop dat iemand hem zou horen. “Hij kan toch toveren,” zei Luilak, “waarom tovert hij zichzelf dan niet het gat uit ?” “Omdat hij zijn toverboek niet bij zich heeft,” kraste de raaf. “Laten we nu maar gauw naar hem toe gaan voordat hij helemaal in het gat verdwijnt.”

Samen gingen ze op weg om de tovenaar te helpen. In de verte zagen ze de grote zwarte puntmuts van de tovenaar al boven het gat uitsteken. “Hè hè, eindelijk,” zuchtte de tovenaar toen Raffel en Luilak voor zijn neus stonden. Luilak schoot in de lach, het was ook geen gezicht een halve tovenaar. “Gebeurt er nog iets,” mopperde de tovenaar, “met lachen kom ik dit gat niet uit.” Maar zo makkelijk was het niet om de tovenaar eruit te krijgen.De kabouter en de raaf pakten ieder een arm van de tovenaar vast en begonnen eraan te trekken. Heel langzaam kwam de tovenaar een stukje omhoog, en na veel sleuren en trekken kon hij uit de kuil klauteren.

Hij klopte het zand van zijn kleren af, keek zijn twee redders in nood aan en zei: “Ik de grote tovenaar Woei bedank jullie heel hartelijk voor de hulp.” “Graag gedaan,” riepen Luilak en Raffel tegelijk.

Ze gingen op de grond zitten en de kabouter haalde uit zijn rugzak het laatste stuk paddestoelencake. Toen ze die opgepeuzeld hadden vroeg Luilak aan de tovenaar of hij hen kon helpen om de bergen van glas over te komen. “Waar moeten jullie naar toe?” Dat wilde tovenaar Woei graag weten want je zag hier bijna nooit iemand. “Naar de Lentefee,” zei Luilak. “Maar ik weet echt niet hoe we de bergen over moeten komen, en Raffel kan mij niet zo lang dragen op zijn rug. Dus we kunnen er niet overheen vliegen.” 

De tovenaar keek de twee vrienden lachend aan.”Ik woon in de bergen,” zei hij.  “Mijn kasteel staat daar en ik nodig jullie uit om met mij mee te gaan. Er is een geheim paadje in de bergen waar je over kunt lopen, maar ik ga voorop en jullie hoeven alleen maar te volgen.” 

Luilak en Raffel vonden het wel een beetje griezelig toen ze achter de grote tovenaar aan het bergpaadje opliepen, het was zo smal. Ze durfden niet naar beneden te kijken. Tovenaar Woei stond even stil om op adem te komen. De twee vrienden keken naar boven, en daar helemaal op de top van een grote glazen berg stond het kasteel van de tovenaar. De torens verdwenen bijna in de wolken. 

“Tjonge, tjonge Raffel,” zuchtte Luilak, “ik zal blij zijn als we boven zijn, ik ben bekaf.” De raaf was het helemaal met de kabouter eens, maar hij was te moe om antwoord te geven. Na uren gelopen te hebben kwamen ze boven op de berg aan waar het kasteel van de tovenaar stond. “Nee hè, een kasteel van glas, daar zijn we mooi klaar mee,” kraste de raaf vermoeid. Tovenaar Woei pakte de sleutel uit de zak van zijn lange tovenaarsmantel en maakte de deur open.

HOOFDSTUK 4

LOGEREN BIJ TOVENAAR WOEI

Ze stonden in een grote hal met aan beide kanten hoge pilaren van gekleurd glas. Toen ze omhoog keken zagen ze de blauwe lucht door het glazen dak heen. Heel voorzichtig liepen ze achter de tovenaar aan die hen naar een grote zaal bracht waar een lekker vuurtje brandde. “Je hoeft niet zo voorzichtig te lopen,” zei de tovenaar, “het is onbreekbaar glas.”

Toen ze gezellig met zijn drietjes bij het knapperende haardvuur zaten,  knipte de tovenaar eenmaal met zijn vingers en daar stond een heerlijk maal op tafel. Uitgehongerd vielen ze er op aan en alle bordjes schaaltjes en pannetjes waren al vlug leeg. De tovenaar knipte nu twee keer met zijn vingers en daar stonden  drie dampende bekers warme melk met honing voor hun neus. Genietend dronken ze de bekers tot op de bodem leeg, wreven over hun buikjes en begonnen te gapen.

De tovenaar knipte drie maal met zijn vingers en de hele tafel was weer leeg. “Nu zal ik jullie de logeerkamer wijzen, kom maar mee,” zei de tovenaar. De kabouter en de raaf liepen door de hal naar een glazen trap, de treden hadden een gouden randje en ook de leuning was van goud. “Ik vlieg wel naar boven kraste de raaf, anders roesten mijn vleugels nog vast door al dat geloop !”

Toen de kabouter de logeerkamer binnenliep en het bed zag staan sliep hij al half. “Hela en waar moet ik op liggen,” kraste Raffel boos, “op een glasplaat soms ?” Tovenaar Woei liep naar de hoek van de kamer, klapte in zijn handen en riep: “Akaba, akaba hoei hoei !” Er volgde een harde donderslag en er verscheen een grote donkere wolk in de kamer. Toen ze van de schrik bekomen waren en de donkere wolk verdwenen was,  zagen ze in de hoek van de kamer op de grond een mooi vogelnest liggen. De raaf bedankte de tovenaar wipte op zijn nest, stak zijn kop tussen zijn veren en sliep al.

Kabouter Luilak en tovenaar Woei spraken af dat ze de volgende morgen onder het ontbijt de verdere reisplannen zouden bespreken. Nog voordat de tovenaar de kamer uit was sliep de kabouter al. Maar hij sliep niet rustig, hij droomde dat hij achterna gezeten werd door de tovenaar die zijn brief af wilde pakken. Wild om zich heen zwaaiend werd hij wakker, stapte uit bed en keek of de belangrijke brief nog onder zijn hemd zat. Hij slaakte een zucht van verlichting, de brief zat nog netjes op zijn plaats. Gerustgesteld kroop hij weer in bed trok het dekbed op tot aan zijn kin en mompelde: “Waar maak ik me druk om, bij deze tovenaar zijn we veilig.” Hij draaide zich om en ging weer slapen.

Beneden in het grote glazen kasteel zat tovenaar Woei bij het haardvuur en las in een groot boek. Af en toe mompelde hij wat toverspreuken. Toen het vuur bijna uit was legde hij het toverboek in de kast en ging ook naar bed. De raaf was de volgende morgen natuurlijk weer het eerste wakker. Hij rekte zich eens lekker uit, stapte van zijn nest af, en liep naar de nog slapende kabouter toe. Rustig ging hij naast het bed zitten en begon zijn veren op te poetsen.

Plotseling vloog de deur open en rolde er een bolletje wol naar binnen. De raaf vloog omhoog en tuurde met zijn kraaloogjes naar het bewegende bolletje. Uit het bolletje staken nu vier pootjes omhoog en even later een snuitje. “Verhip,” kraste de raaf, “het is een kat.” Hij ging op de vensterbank zitten en wachtte af wat er zou gebeuren. Nou, lang hoefde hij niet te wachten. De kat nam een aanloop en sprong boven op kabouter Luilak. “Wel alle puntmutsen nog aan toe,” riep de kabouter verontwaardigd terwijl hij rechtop in bed ging zitten. “Wie maakt me nu weer wakker ?”

Miauw hoorde hij. Toen zag hij de kat op zijn bed zitten en mopperde, ” mooie boel, de ene keer wordt ik door een raaf wakker gemaakt en nu weer door een kat.”  Hij stak zijn hand uit en begon het beestje te aaien. Raffel kraste vanuit de vensterbank, “zou je niet eens opstaan Luilak ?”

Van beneden klonk de stem van de tovenaar, “Lodewijk waar zit je nu weer snertkat, kom onmiddellijk naar de keuken.” De kat sprong van het bed af en wandelde op zijn gemak met zijn staart omhoog de kamer uit. Luilak proestte het uit. “Het lijkt wel een wandelende bezemsteel die kat vind je niet Raffel ?” Vrolijk lachend keek Luilak naar de raaf. “Ik dacht dat het een bolletje wol was,”  kraste de raaf. “Met pootjes zeker,” zei de kabouter en nu gierde hij het uit. “Als je uitgelachen bent,” kraste de raaf een beetje boos, “kunnen we gaan ontbijten.” Luilak stapte uit bed kleedde zich aan, streek met zijn handen zijn haren en baard glad en zette zijn puntmuts op. Hij pakte de rugzak en samen liepen ze de glazen trap af naar beneden.

Er hing een heerlijke geur in het kasteel en ze hoefden hun neus maar achterna te lopen om in de keuken te komen. “Je bolletje wol is melk aan het drinken,” lachte de kabouter. Ook de tovenaar die pannenkoeken stond te bakken aan een groot fornuis schoot in de lach.

“O, O wat leuk” kraste de raaf. “Vergissen jullie je nooit?” De tovenaar en de kabouter knikten allebei van ja en zeiden tegelijk: “Natuurlijk, wij vergissen ons ook wel eens.” En Luilak zei, “Ik zal je niet langer meer plagen Raffel oké ?”

“Oké” kraste de raaf, “en kunnen we dan eindelijk gaan eten, ik rammel van de honger !”

Tovenaar Woei zette een grote schaal met pannenkoeken op tafel, een pot honing en een pot stroop, drie bekers warme chocolademelk en ging toen ook aan de tafel zitten. Hij legde een grote pannenkoek op de bordjes van zijn gasten en zei: “We zullen eerst eten en dan zal ik jullie vertellen hoe je het beste verder kunt reizen.”

De kabouter en de raaf lieten zich dat geen tweemaal zeggen, rolden de pannenkoek op en namen een lekkere grote hap eruit. “Mm lekkere pannenkoek,” zei Luilak, “maar waarom hebt U geen pannenkoeken getoverd, als je kunt toveren ga je ze toch niet zelf staan te bakken ?” Ja de kabouter was liever lui dan moe dat weten we ondertussen wel.

“Ik vind pannenkoeken bakken gewoon leuk,” zei de tovenaar, “en toverspreuken gebruik ik alleen als het echt nodig is !”  Alle pannenkoeken waren op en de tovenaar klapte in zijn handen, de tafel was weer leeg. “Ik heb een enorme hekel aan afwassen,”  zei de tovenaar tegen de kabouter en de raaf. Die waren het daar helemaal mee eens. Ze liepen naar de grote zaal en de tovenaar pakte een groot boek uit de kast.

Hij legde het op tafel en begon er in te bladeren. Eindelijk had hij gevonden waarnaar hij op zoek was. Luilak en de raaf keken de tovenaar nieuwsgierig aan.

“We hebben geen tijd om te lezen,” zei de kabouter. “We moeten zo snel mogelijk naar de Lentefee.”

De tovenaar lachte en zei: “In dit boek heb ik voor jullie de kortste weg gevonden naar de Lentefee. Kom maar eens kijken.” Raffel en Luilak bogen zich over het boek en zagen een plaat met daarop bergen, een grote bevroren waterplas en een heel groot bos. De tovenaar die wel zag dat ze er niets van begrepen wees met zijn vinger de bergen aan. “Hier woon ik,”  zei hij, “en dat grote water daar is de ijszee.” De vinger van de tovenaar wees nu het grote bos aan op de plaat in het boek. “En dat is het feeënbos waar de Lentefee woont.

“Hoe komen we die ijszee nou weer over ?” Luilak dacht aan zijn lekker warme bedje in het kabouterkasteel en zuchtte eens diep. “Met een slee natuurlijk sufferd,” kraste de raaf. “We hebben geen slee slimmerik,” zei Luilak.

Tovenaar Woei liep de grote zaal uit en kwam even later terug met een slee, gemaakt van boomstammetjes, en voor ieder een lekkere warme mantel. “Ga er maar eens opzitten,” zei de tovenaar. Raffel en de kabouter gingen op de slee zitten, er was zelfs nog plaats voor de rugzak. Maar Luilak vroeg zich af wie de slee zou moeten trekken. En Raffel was allang blij dat de slee niet van glas was, op boomstammetjes voelde hij zich wel thuis. De kabouter bedankte de tovenaar voor de mooie slee en de warme mantels en zei: “Nu kunnen we vertrekken, alleen jammer dat de slee niet vanzelf vooruit gaat. Maar ja je kunt niet alles hebben.” Tovenaar Woei lachte zachtjes maar liet niets merken. Uit de keuken haalde hij een stapel dikke boterhammen en twee grote appels en stopte alles in de rugzak van de kabouter.

“Klaar voor de reis ?” De tovenaar keek de kabouter en de raaf vragend aan en wachtte in spanning op het antwoord van de twee reizigers. “Bijna  helemaal,” zei kabouter Luilak die zich natuurlijk nog steeds afvroeg wie de slee zou moeten trekken. De tovenaar opende de deur, haalde uit de plooien van zijn lange tovenaarsmantel een klein zilveren fluitje tevoorschijn en begon er op te blazen. Hij draaide zich om en zei: “Let nu maar eens goed op allebei.” Vol spanning keken de twee vrienden naar de deur. Plotseling kwamen er vier grote honden binnen stormen. De tovenaar knipte met zijn vingers en de vier honden gingen netjes zitten.

“Hoera,” riep Luilak, “dat zijn sledehonden, die kunnen de slee trekken.” De tovenaar stond er lachend bij te kijken, hij was blij dat hij de twee vrienden kon helpen. Nu waren ze echt klaar voor het laatste stuk van de reis. “Let goed op als je op de ijszee bent, want de ijsmannetjes die daar wonen zijn niet altijd even vriendelijk. En kijk ook uit voor ijsbergen en scheuren  in het ijs,” zei de tovenaar.De tovenaar bracht hen naar het geheime bergpaadje waar ze met de slee naar beneden konden.  Luilak stapte voor op de slee, Raffel wipte achterop en de tovenaar legde de rugzak ertussenin.

Hij legde aan Luilak uit hoe hij de slee moest besturen en vroeg hem de groeten te doen aan de Lentefee. “Kent u de Lentefee dan,” vroeg de kabouter. Tovenaar Woei knikte en zei, “heel lang geleden ben ik daar op bezoek geweest.”

Ze namen afscheid van de tovenaar en op het een, twee, hoppa van Luilak kwam de slee in beweging. “Let je er wel op dat we niet te hard gaan op dit smalle paadje,” kraste de raaf.  “Ik wil wel graag heel beneden aankomen en niet in duizend stukjes.” De kabouter die al zijn aandacht nodig had om te slee en de honden goed te besturen, bromde maar wat terug. Toch hadden ze het allebei wel naar hun zin op de slee. De raaf zat wat te dommelen en de kabouter floot een vrolijk liedje.  

HOOFDSTUK 5

 IN GEVAAR OP DE IJSZEE

Plotseling stak er een hevige wind op en begon het ook nog te regenen. De kabouter zag bijna niets meer door de regen, en trok de leidsels strak om de honden te laten stoppen. Meteen toen de slee stil stond hoorde hij een hoop kabaal. Wat was er gebeurd? Hij keek om zich heen maar kon door de regen niets zien. Opeens vloog er iets tegen hem aan en hij gaf een gil van schrik. Hij keek nog eens goed en zag een groot zwart ding dat voor zijn voeten lag. Hij durfde geen beweging te maken en bleef doodstil staan. Opeens kwam het zwarte ding omhoog en begon te praten.

“Welja mijnheer de kabouter rijdt maar raak en heeft niet eens in de gaten dat ik van de slee afkukel,”  kraste de raaf verontwaardigd.

Luilak begon van opluchting te lachen en zei, “ik was zo geschrokken, ik dacht dat je een spook was.” Nou eerlijk gezegd leek de raaf daar wel een beetje op met die lange zwarte mantel aan. De raaf keek Luilak aan en kraste. “En weet je waar jij op lijkt ? Op een aangebrande tuinkabouter.” Daar moesten ze allebei heel erg om lachen.

Gelukkig was het opgehouden met regenen en konden ze nu tenminste zien waar ze waren. Bijna beneden, want recht vooruit zagen ze de ijszee al liggen. Ze klommen weer op de slee, en de raaf sloeg zijn klauwen stevig om de boomstammetjes heen zodat hij er niet voor de tweede keer af zou vallen.

En daar gingen ze weer. Nog een laatste bocht en daar stonden ze voor de ijszee. Luilak stopte de slee stapte af en maakte de honden los. Die waren ook blij dat ze beneden waren, ze buitelden over elkaar heen van plezier. Toen ze uitgespeeld waren kwamen ze naar de kabouter toelopen, gingen alle vier netjes zitten en keken hem vol verwachting aan.

“Brave honden,” zei de kabouter, “ik zal eens kijken of de tovenaar voor jullie ook eten heeft meegegeven.”  Raffel kwam al met de rugzak aanslepen en gaf hem aan Luilak. De kabouter maakte de rugzak open en haalde de pakjes boterhammen eruit. Helemaal onderin vond hij vier kluiven voor de honden en zijn kruikje, de appels liet hij er inzitten. De honden roken de kluiven en begonnen te blaffen. “Ja ja stil maar,” zei de kabouter terwijl hij de kluiven naar de honden gooide.

“Gaan wij ook eten,” kraste de raaf, “of moet ik op een houtje gaan zitten bijten?” De kabouter legde een pakje met boterhammen voor Raffel neer, haalde een dikke boterham uit zijn pakje en begon met smaak te eten. In het kruikje zat warme melk met honing en ze dronken het helemaal op.

“We hebben maar geboft met die tovenaar,” zei Luilak. “Nou en of,” kraste Raffel, “en het gaat lekker snel op die slee.” De kabouter ruimde alles netjes op, en spande de honden weer voor de slee. Het werd een stuk kouder nu ze zo dicht bij de ijszee waren en de kabouter was maar wat blij met zijn warme mantel.

“Kom Raffel, we gaan de ijszee maar eens op,” zei Luilak. De honden hadden er ook weer zijn in, en op het, een, twee, hoppa  van de kabouter renden ze weer voorwaarts.  Ze vlogen over het spiegelgladde ijs en moesten zich goed vasthouden om niet van de slee af te vallen.

Zover als ze konden kijken zagen ze alleen maar ijszee en grote ijsbergen. Het glinsterde wel mooi doordat de zon erop scheen, maar na een tijdje begonnen hun oogjes te prikken zo fel schitterde het ijs.

 “HO,” riep de kabouter tegen de honden, en langzaam kwam de slee tot stilstand. “We moeten iets voor onze ogen doen Raffel,” zei Luilak, “anders zien we straks helemaal niets meer.” Hij pakte de rugzak en haalde hem helemaal leeg. “Niets,” zuchtte hij.

“Kijk even in dat kleine vakje voorin,” kraste de raaf. “Je weet maar nooit.” En warempel in een klein wit zakje zaten twee zonnebrillen. De tovenaar had werkelijk aan alles gedacht. Met de zonnebril op klauterde ze weer op de slee, en daar gleden ze weer in sneltreinvaart over de ijszee. Nu hadden ze geen last meer van prikkende oogjes en konden ze ook veel beter zien.

Wat was die ijszee groot, het leek wel of er geen eind aankwam. Toen begon het ook nog te sneeuwen, grote witte sneeuwvlokken dwarrelde op de twee reizigers neer. Het werd steeds moeilijker om de slee te besturen. De kabouter lette even niet goed op en er klonk een luid gekraak. Er zat een diepe scheur in het ijs en daar waren ze met de slee ingereden. De honden begonnen luid te blaffen, en Raffel en Luilak waren van de slee gevallen.

“Zat je weer te slapen?” Kraste de raaf boos. Luilak voelde eens aan zijn hoofd, waar een grote bult verscheen en foeterde terug: “Iedereen maakt wel eens een foutje.”

Ze konden net rechtop staan en geschrokken keken ze naar de slee die klem zat tussen twee muren van ijs. Luilak en Raffel leken wel twee sneeuwpoppen. Gauw klopten ze de sneeuw van de mantels af en gingen aan het werk. De kabouter spande de honden uit en probeerde met de raaf om de slee los te krijgen. “Het gaat niet,” mopperde de kabouter. “Wat nu?” En vragend keek hij de raaf aan. “De honden, die kunnen de slee er wel uit trekken,” kraste de raaf. Vlug riep Luilak de honden terug en spande ze weer voor de slee. De twee vrienden trokken en duwde tegen de slee, en net toen ze het op wilde geven kwam de slee los uit de scheur.

Gelukkig viel de schade mee en opgelucht stapten ze weer op de slee. De honden trokken de slee weer vrolijk voort en Luilak lette nu goed op. Plotseling kraste de raaf opgewonden, “Luilak, Luilak de ijsmannetjes!” De kabouter keek op en zag recht vooruit wel twintig ijsmannetjes staan. Ineens daalde er een regen van ijspegels op hen neer. Luilak trok de leidsels strak en de slee stond stil. De honden begonnen opgewonden te blaffen en de raaf klapwiekte met zijn vleugels. “Oh nee hè,” kreunde de kabouter. “Wat nu weer?”

Hij stapte van de slee af, en met de raaf achter zich aan liep hij met een boos gezicht in de richting van de ijsmannetjes. “Waarom mogen wij niet doorrijden bevroren ijsco’s?” De kabouter was nu echt heel boos, ze hadden al genoeg problemen onderweg gehad. Het moest nu maar eens afgelopen zijn. Er stapte een ijsmannetje naar voren, en de kabouter zag nu dat het mannetje net zo groot was als hij zelf. ”

Ten eerste, zijn wij geen bevroren ijsco’s,”  klonk een krassend stemmetje. “En ten tweede reizen jullie door ons gebied en dat gaat zo maar niet.” De kabouter krabde eens onder zijn puntmuts en vertelde aan de ijsmannetjes dat hij een hele belangrijke brief bij hem had. “En die moet ik zo vlug mogelijk naar de Lentefee brengen,” zei hij. De ijsmannetjes gingen nu in een kring om de kabouter en de raaf staan, zodat ze niet weg konden. “Wat willen jullie dan?”

Luilak werd nu toch wel een beetje bang. Raffel kwam wat dichter bij de kabouter staan en kraste. “Ik sta hier te vernikkelen van de kou, schiet eens een beetje op.” “Iedereen die over onze ijszee wil reizen moet tol betalen,” zei het ijsmannetje. “Maar wij hebben geen geld bij ons,” stamelde Luilak.

“Wij willen helemaal geen geld riepen de ijsmannetjes. “Jullie moeten een raadseltje oplossen, en  als het antwoord goed is, dan mogen jullie verder reizen.” Opgelucht keken de kabouter en de raaf elkaar aan, nou dat viel gelukkig mee. Daar kwamen ze vast wel uit. Samen met de ijsmannetjes liepen ze terug naar de slee. De honden waren diep in slaap, die hadden met  hun lekkere dikke vacht geen last van de kou. Maar de kabouter en de raaf die rilden van de kou.

“Is hier geen warmer plekje te vinden op deze ijszee?” “Als we hier nog lang blijven staan worden wij ook ijsmannetjes,” zei de kabouter klappertandend van de kou. De raaf kraste boos. “Ik word geen ijsmannetje maar een ijsvogel, daar heb ik echt geen zin in hoor.” De ijsmannetjes sloegen zich op hun ijsknieën van plezier. Ze riepen met hun krassende stemmetjes in koor: “Een ijskabouter en een ijsvogel, ijs en ijs koud !”

Toen ze uitgelachen waren namen de ijsmannetjes met de slee tussen hen in, de kabouter en de raaf mee naar hun ijshutten. Daar binnen was het in ieder geval wat warmer,  en konden ze ook even uitrusten. Luilak ging zitten maar vloog meteen weer omhoog. “Welja ook nog ijsstoelen natuurlijk,” mopperde hij. Wacht eens even daar kreeg hij ineens een goed idee. Luilak liep naar buiten spande de honden uit en nam de slee mee naar binnen. Lekker ingerold in hun warme mantels gingen de kabouter en de raaf op de slee zitten. “Kom maar op met je raadsel,” zei Luilak. “Ik ben er klaar voor.”

De ijsmannetjes zaten nog even te fluisteren met z’n allen, maar toen stond er eentje op.

Hij liep naar de kabouter en de raaf toe en zei: “Let goed op, hier komt het raadsel. Welke bloemen kun je niet plukken?” Het ijsmannetje draaide zich om en liep grinnikend terug naar de andere ijsmannetjes.

“O help,” dacht de kabouter, “ik weet helemaal niets van bloemen.” Hij keek naar Raffel en zag dat de raaf met zijn kop zat te schudden.

“Jij mocht wel zeggen daar komen we wel uit Luilak, kraste de raaf. “Waar blijf je nou met je antwoord ?”

De kabouter bromde boos terug:

“Jij woont in de paleistuin. Die staat vol met allerlei soorten bloemen, dus eigenlijk zou jij het moeten weten.”

“Ik zit de hele dag niet naar die bloemen te koekeloeren,” kraste de raaf. “Ik heb wel wat anders te doen.”

Ze gingen nog een tijdje door met ruziemaken tot Luilak zei: “Laten we maar eens goed gaan nadenken anders komen we hier we hier nooit meer weg!” De ijsmannetjes zaten intussen lekker aan de ijsthee met ijswafels en keken af en toe naar de kabouter en de raaf, die heel diep na zaten te denken.

Het werd stiller en stiller in de ijshut en nog  steeds hadden Luilak en Raffel het antwoord niet gevonden. “Jullie mogen wel opschieten, want het begint al donker te worden,” riepen de ijsmannetjes in koor. De kabouter en de raaf schrokken, want het laatste wat ze wilden was bij de ijsmannetjes blijven slapen. Dat nooit !…..

Maar dan moesten ze wel heel snel met de oplossing van het raadsel komen. Luilak dacht nu heel diep na, en begon hardop de bloemen op te noemen die in de paleistuin groeiden:  rozen, margrieten, viooltjes, tulpen, lelies, boterbloemen, en hele grote zonnebloemen. Er stonden nog veel meer bloemen maar daar wist de kabouter de namen niet van. Hij was geen tuinkabouter !

Opeens sprong hij van de slee af en begon wild met zijn armen zwaaiend op en neer te springen. Raffel staarde stomverbaasd naar de kabouter en kraste:

“Zeg ben je gek geworden ?”

Luilak huppelde naar de raaf en riep met blijde stem uit. “Welnee ik ben niet gek geworden, maar ik heb de oplossing van het raadsel gevonden !”

De raaf slaakte een diepe zucht van opluchting en wipte nu ook van de slee af. Samen liepen ze naar de ijsmannetjes toe. Die zaten al ongeduldig te wachten. “En de oplossing eindelijk gevonden?” Het ijsmannetje dat het raadsel aan Raffel en Luilak opgegeven had keek hen nieuwsgierig aan. Heftig knikte de kabouter van ja. Hij schraapte zijn keel en riep vrolijk:

“De oplossing van het raadsel is:  IJsbloemen, want die kun je niet plukken.

“Vol spanning keken de raaf en de kabouter naar de ijsmannetjes, zou het antwoord goed zijn ? “Helemaal goed,” riepen de ijsmannetjes en ze keken de kabouter en de raaf lachend aan.

Nou die twee waren natuurlijk heel erg blij, dat snap je wel. “Ik ben trots op je Luilak,” kraste de raaf. Ook de ijsmannetjes waren tevreden en nu konden ze dan eindelijk weer vertrekken. Ze liepen allemaal naar buiten en de kabouter spande de honden weer voor de slee. Ze namen afscheid van de ijsmannetjes, kropen op de slee en maakten dat ze wegkwamen. Toen ze een stukje verder waren keken ze nog eens om, en zwaaiden naar de ijsmannetjes die hen na stonden te kijken.

“Tjonge tjonge,” kraste de raaf, “wat ben ik blij dat we van die vervelende ijsmannetjes af zijn.” Luilak knikte en riep, “Ik ook, ze waren niet echt vriendelijk.”  

HOOFDSTUK 6  

EINDELIJK BIJ DE LENTEFEE

Na een tijdje kwamen ze aan het einde van de ijszee, en daar was dan eindelijk het feeënbos. Ook werd het weer een beetje warmer gelukkig. Toen ze bij het bos waren aangekomen stopte de kabouter de slee. Hij spande de honden uit, en die renden meteen het bos in om te gaan spelen. Uit de rugzak haalde de kabouter de twee appeltjes. “Zo die gaan we lekker opeten, en dan beginnen we aan het laatste stuk van onze reis,” zei Luilak.

Het werd zo warm dat ze hun lange zwarte mantels uit konden doen. Raffel klapwiekte vrolijk met zijn vleugels en kraste. “Ik ga even een eindje vliegen hoor, val ondertussen niet in slaap Luilak !” De kabouter schudde van nee  maar dat zag de raaf niet meer. Luilak begon de lange mantels op te vouwen, en stopte ze in de lege rugzak. “Ik hoop dat het niet lang meer duurt voor we bij de Lentefee zijn,” mompelde hij, “want we hebben niets meer te eten.”

Nadat hij de slee in het dichte struikgewas had opgeborgen ging hij tevreden onder de boom zitten. “Wat ben ik moe,” zuchtte hij. “Als Raffel nu maar niet zo lang weg blijft want ik wil voor het helemaal donker is bij de Lentefee zijn.” Maar hij kon zijn oogjes niet lang openhouden en na een paar minuten was de kabouter diep in slaap. De honden kwamen aangelopen uit het bos, en gingen aan de voeten van de kabouter liggen. 

Daar kwam eindelijk de raaf aangevlogen. Met een zacht plofje landde hij onder de  boom waar de kabouter en de honden lagen te slapen en kraste. “Luilak wakker worden, we moeten verder.”

Heel langzaam deed de kabouter de oogjes open en vroeg, “ben je nu niet boos ? Ik heb echt geprobeerd om wakker te blijven hoor !”

Raffel schudde met zijn zwarte kraaienkop. “Nee deze keer ben ik niet boos, ik snap wel dat je moe bent, dat ben ik ook,” kraste de raaf. Luilak stond op, voelde of de brief nog onder zijn hemdje zat, gaapte nog een keer en zei. “Nou laten we maar op weg gaan.”

Ze liepen met de honden achter zich aan het grote bos in. Hoe dieper ze in het bos kwamen hoe donkerder het werd. Wat een grote bomen stonden er en zoveel, je kon er haast niet doorkijken. Na een poosje kwamen ze bij twee smalle paadjes, daar stonden ze stil. “Moeten we nu links, kraste de raaf, of rechts ?”  “Ik weet het niet,” zuchtte de kabouter terwijl hij hulpeloos om zich heen keek. “Een van de twee maar welke?”

Op zijn voorhoofd verschenen diepe rimpels van het denken. Raffel wipte ongeduldig op en neer keek naar de kabouter en kraste, “nou weet je het al of zijn we verdwaald ?” Luilak wilde net antwoorden toen er een konijntje aan kwam huppelen. De honden wilden achter het konijntje aangaan maar na een “Koest af,” van de kabouter gingen ze braaf zitten.

“Waar moeten jullie heen ?” Het konijntje sprong heen en weer voor Luilak en Raffel. “Ik weet heel goed de weg in dit bos, misschien kan ik jullie helpen” Luilak en de raaf haalden opgelucht adem, zouden ze dan toch nog uit dit donkere bos komen ?  

“Wij moeten naar de Lentefee, maar we weten niet welk paadje we in moeten slaan,” zei de kabouter. “Loop mij maar achterna,” zei het konijntje en huppelde vast vooruit.

De raaf, de kabouter en de honden volgden het konijntje dat het linkerpaadje ophuppelde. “Hela, kraste de raaf vermoeid, “waar is dat dekselse konijntje nu naar toe,” en speurend keek hij met zijn kraaloogjes in het rond. Luilak keek achter bomen en onder de struiken.  Maar hoe ze ook keken het konijntje was verdwenen.

Toen ze nog eens om zich heen keken zagen ze dat er hier al veel minder bomen stonden. “Gelukkig we zien weer wat meer,” zei Luilak. Ze stapten flink door en na een laatste bocht stonden ze voor een groot veld vol met bloemen.Raffel kraste opgewonden, “kijk eens recht vooruit helemaal achter het bloemenveld. “Wat staat daar ?” Luilak tuurde en tuurde en ineens zag hij het groene kasteel van de Lentefee in de verte. “Hoera we zijn er bijna Raffel,” riep hij blij uit. “Dat is maar goed ook want ik rammel alweer van de honger,” kraste de raaf. 

De twee vrienden liepen het bloemenveld in maar ze waren nog niet eens op de helft, toen de raaf met zijn vleugels vast kwam te zitten tussen de bloemen. “Help, help,” kraste hij. Luilak keek om en schoot in de lach. “Het lijkt wel of je in een bloemvaas zit,” zei hij. “Zal ik je een beetje water komen geven ?” De raaf vond het helemaal niet leuk en begon steeds bozer te worden. Kwaad pikte hij naar de bloemen. “Haal me onmiddellijk hieruit,” kraste hij nu echt boos.

Luilak begon de vleugels van de raaf los te maken. Even later stond hij met een grote bos bloemen in zijn armen. “Zaten die allemaal op mijn vleugels ?” Raffel keek nog even snel of Luilak geen bloemen was vergeten en schudde zijn veren nog eens flink. De kabouter knikte lachend en zei: “We nemen deze bos bloemen mee voor de Lentefee.” “Je doet maar,” kraste de raaf. “Ik vlieg alvast naar het kasteel, daar wacht ik dan op je. Wel opschieten hoor.” En hij verdween al klapwiekend met zijn vleugels de lucht in.

De kabouter sjokte maar weer vooruit en bromde: “Opschieten, opschieten, ik kan niet vliegen !” Hij was zo moe dat hij over zijn eigen voetjes struikelde, en daar lag hij languit in de bloemen. De honden sprongen luid blaffend om hem heen. Wie gaat er nu midden in de bloemen liggen, ze vonden het maar een raar gezicht. En de kabouter lag nog steeds op de grond, met zijn neus in de bloemen. 

Opeens hoorde hij een heleboel zachte stemmetjes en hij keek omhoog. Boven het bloemenveld zweefden zes elfjes. “Hulptroepen,” kraste de raaf die meegekomen was. Luilak krabbelde overeind. “Ik ben gevallen,” stamelde hij verlegen. De raaf die niet vergeten had wat Luilak gezegd had toen hij met zijn vleugels in de bloemen vastzat, kraste plagend. “Zal ik je een beetje water komen geven ?” Luilak mompelde maar wat, hij was gewoon te moe.

Plotseling werd hij door de elfjes opgetild en vlogen ze boven het bloemenveld. Dat ging een stuk vlugger en hij werd er niet zo moe van. Voor de kasteelpoort zetten de elfjes Luilak weer netjes op de grond, en lachten hem vriendelijk toe. De kabouter werd er wel een beetje verlegen van.

Met de elfjes liepen de kabouter en de raaf nu door de poort heen. Ze kwamen in een prachtige tuin,  met vijvers, watervalletjes, bergjes en natuurlijk heel veel bloemen. In de vijvers zwommen grote oranje goudvissen rond. De elfjes opende een grote zware deur, en nu stonden ze in het kasteel.

Vol bewondering keken ze om zich heen, aan de muren hingen prachtige gouden kandelaars met grote witte kaarsen erin. Voor de hoge ramen hingen blauwe fluwelen gordijnen met gouden sterretjes er op, en op de vloer lag een groot mosgroen tapijt. Met open mond stond Luilak naar de lamp te kijken die aan het hoge plafond hing.  Er zaten wel honderd kleine zilveren belletjes aan die zachtjes rinkelde.

De elfjes brachten de kabouter en de raaf naar een grote zaal waar voor het knapperend haardvuur twee heerlijke luie stoeltjes stonden. “Dit zit beter dan de ijsstoeltjes van de  ijsmannetjes,” kraste de raaf.  De elfjes trippelden weg om de Lentefee te halen. “Ik hoop maar dat we niet lang hoeven wachten,” zei de kabouter. “Anders vallen we allebei in slaap!”

“Jullie mogen zo naar bed,” hoorden ze opeens een zachte vriendelijke stem zeggen. Luilak stond haastig op en zag de Lentefee staan die hem vriendelijk aankeek. “Neemt U ons niet kwalijk hoogheid,” stotterde de kabouter verlegen terwijl hij een diepe buiging maakte. “We zijn zo moe van de lange en gevaarlijke reis die we gemaakt hebben. We vallen bijna om van de honger en de slaap.”

De Lentefee trok aan een dik rood fluwelen koord en er rinkelde een vrolijk belletje. Nu kwamen er twee elfjes met een blad aanlopen waar heerlijke geuren van af kwamen. De Lentefee zette een tafeltje tussen de kabouter en de raaf in en plaatste daar het blad met eten op. Het water liep de twee vrienden zowat uit de mond.

“Ga eerst maar eten, dan hoor ik dadelijk wel waarom jullie zo’n verre reis gemaakt hebben,” zei de Lentefee. Nou dat hoefde de Lentefee geen twee keer te zeggen. Wat zaten ze te smullen de kabouter en de raaf. Toen alles op was haalde de kabouter de brief van koning Langbaard onder zijn hemd uit, en gaf de brief met een buiging aan de Lentefee. Die maakte de envelop open haalde de brief eruit en begon te lezen. De deur ging weer open en daar kwam een elfje binnen met twee grote bekers warme honingdrank. Genietend slurpten ze de bekers tot op de bodem leeg.

De Lentefee had de brief ondertussen gelezen en liep naar de twee reizigers toe. “Dus de sleutel van de schatkist is verdwenen, dat is heel erg,” zei ze. “Maar nu gaan we naar bed want het is al erg laat. En morgen zal ik kijken of ik koning Langbaard kan helpen.” Ze liepen de zaal uit en volgden de Lentefee de trap op naar boven. “Hier in deze kamer kunnen jullie slapen,”  zei de Lentefee terwijl ze een deur open deed. 

“Eindelijk een bed,” zuchtte de kabouter. De Lentefee wees naar de hoek van de kamer waar een mooi warm nest voor de raaf klaar lag. “Joepie slapen,” kraste de raaf en streek neer op het nest. Hij stak zijn kop tussen zijn veren en kraste, “Welterusten allemaal, mij hoor je niet meer.”

De kabouter ging op het bed zitten en trok zijn schoenen uit. Luilak vroeg aan de Lentefee waar de honden sliepen. “Die liggen lekker voor het haardvuur in de grote zaal,” antwoordde de fee. “En nu, je bed in jij en slapen. Welterusten dappere kabouter,” zei de Lentefee. Toen ze de deur zachtjes dicht deed hoorde ze nog net het slaperig gebromde welterusten van de kabouter. Luilak trok vlug zijn kleertjes uit en kroop onder de dekens, voor zijn hoofdje op het kussen lag sliep hij al.

In het hele kasteel was nu niets meer te horen en alles was donker. Buiten hoog aan de hemel stond de maan en verspreidde een zacht licht over het kasteel. De sterretjes speelden verstoppertje tot ze moe waren, en op hun eigen plaatsje gingen staan. Luilak en Raffel sliepen een gat in de dag. De zon was al lang op, en stuurde een paar warme zonnestralen door het kleine raampje naar binnen. De kabouter voelde de warme zonnestralen op zijn snoet, en opende zijn oogjes. Hij rekte zich eens lekker uit, en zag dat de raaf nog sliep. Stilletjes stond hij op en kleedde zich aan. Hij sloop naar het nest van de raaf en toeterde in zijn oor, “Raffel, opstaan luilak.” Snel liep hij weer terug naar zijn bedje.

De raaf viel bijna van het nest zo schrok hij. “Wel alle raven op een boomstronk,” kraste hij. “Wie laat mij daar zo schrikken ?” Speurend keek hij de kamer rond maar zag alleen de kabouter maar die ijverig bezig was om het bed op te maken. “Nou dan zal ik wel gedroomd hebben,” kraste hij en stapte van het nest af.

De kabouter had er plezier in dat hij de raaf zo mooi te pakken had genomen, en liep te grinniken. “Wat heb jij goeie zin,” kraste de raaf. “Heeft mijnheer de kabouter goed geslapen ?” Luilak keek de raaf vrolijk aan en zei, “heel goed en heel lang, net als jij.” 

Plotseling werd er zachtjes op de deur geklopt. Luilak opende de deur en daar stond een elfje. “Ik kom jullie halen want anders verdwalen jullie misschien in het kasteel,” zei ze. Achter het elfje aan liepen ze naar beneden naar de grote zaal, waar de Lentefee en alle andere elfjes al op hen zaten te wachten. De kabouter en de raaf keken hun ogen uit. Wat een hoop elfjes, zeker wel honderd. En wat konden die kwebbelen zeg. Het leken wel een stel kwetterende mussen. Maar ze zagen er ook heel mooi uit met hun kleurige jurkjes, en hun doorzichtige vleugeltjes met gouden stippeltjes erop. De Lentefee droeg een klein gouden kroontje op haar hoofd. 

“Goedemorgen !” Riepen alle elfjes in koor. De kabouter en de raaf werden er verlegen van. “Jullie zullen  wel trek hebben,” zei de Lentefee. “Ga maar gauw zitten.” O wat stonden er lekkere dingen op de grote lange tafel. Allerlei soorten broodjes, krentenbrood, honingbrood, gekookte eitjes, teveel om op te noemen. En voor de raaf stond er op een ander tafeltje een bakje met verse wormen klaar. Luilak en de Raffel aten hun buikjes rond.  

HOOFDSTUK 7

DE TOVERSPIEGEL

Toen iedereen klaar was met eten nam de Lentefee Raffel en Luilak mee naar de grote zaal. “Ik denk dat ik de koning kan helpen,” zei de fee. Achter een zwart fluwelen gordijn hing een grote ronde spiegel. Luilak keek erin maar zag helemaal niets. “Dit is geen gewone spiegel, vertelde  de Lentefee, “maar een toverspiegel.” “Hoe kan een spiegel ook al is het dan een toverspiegel, kraste de raaf, de sleutel van de schatkist vinden?”

“Let maar goed op als ik in de spiegel ga kijken,” zei de fee. Luilak en Raffel gingen naast de Lentefee staan zodat ze alles goed konden zien. Opeens zagen ze een groot bos in de spiegel. “Dit is ons bos,” zei de fee. “En nu ga ik verder kijken.”

Daar was opeens de ijszee te zien en even later zagen ze tovenaar Woei voor zijn kasteel op de hoge glazen berg staan. Luilak en Raffel begonnen allebei te zwaaien naar de tovenaar. De Lentefee begon te lachen, en vertelde de twee vrienden dat zij de tovenaar wel konden zien, maar dat de tovenaar hen niet kon zien. De kabouter en de raaf stonden een beetje beteuterd te kijken. Hadden ze mooi voor niks staan zwaaien.

Gespannen tuurde ze samen met de fee weer in de spiegel. Zouden ze nog verder kunnen kijken ? De spiegel werd een beetje donker, en de fee haalde een doekje uit de mouw van haar mantel. Terwijl ze met het doekje over de spiegel ging, werd deze al weer lichter en zagen ze de zandvlakte.

“Kijk, kijk daar is het gat waar we de tovenaar uitgehaald hebben,” kraste de raaf. Maar de zandvlakte verdween voor hun ogen en nu konden ze het paddestoelenbos zien. Ze zagen het paddestoelenvrouwtje die de paddestoelen aan het afstoffen was. Toen zagen ze niets meer…… 

De fee liep naar de spiegel en draaide deze om. “En nu maar afwachten,” zei de fee. “Zo ver weg heb ik nog nooit gekeken, en ik weet niet of de spiegel genoeg toverkracht heeft.” Maar hoe ze ook keken, de spiegel bleef leeg. De Lentefee liep naar de kast en haalde er een klein gouden flesje uit. Ze sprenkelde een paar druppels tovervloeistof op de spiegel. “Ja, hij doet het weer,” juichte Luilak en Raffel. En inderdaad, daar zagen ze het kabouterbos en even later verscheen het kabouterpaleis in de spiegel.

De Lentefee keek de kabouter aan en vroeg: “Hebben jullie overal gezocht, geen enkel plekje vergeten ?” Luilak dacht heel diep na en riep toen uit. “In de paleistuin daar hebben we niet gezocht.” In de spiegel verscheen nu de paleistuin en ingespannen tuurden ze ernaar. De fee wees een dikke boom aan met een groot nest erin.

“Ik zie iets schitteren,” kraste de raaf opgewonden.

En warempel toen ze dichter bij de toverspiegel gingen staan, zagen ze de gouden sleutel van de schatkist in het nest liggen. “Dat is het nest van de eksters, die hebben de sleutel gestolen,” kraste Raffel opgewonden. De kabouter stond te dansen van vreugde en de raaf klapwiekte met zijn vleugels. Nu konden ze eindelijk naar huis.

De Lentefee keek lachend naar de twee vrienden en zei, “Ik ben blij dat het gelukt is, en dat ik jullie heb kunnen helpen.” De deur van de grote zaal ging open en twee elfjes kwamen met de rugzak van de kabouter naar binnen. Luilak pakte de rugzak aan en zette hem op de grond neer. Oei die was zwaar.

 “Allemaal lekker eten voor onderweg, “zei de Lentefee.” Ze gingen voor het haardvuur zitten en dronken nog een lekker glaasje bessenlimonade. “En nu wil ik zo vlug mogelijk naar huis,” riep de kabouter. “En ik ook,” kraste de raaf, “maar ik ga niet langs die vervelende ijsmannetjes hoor.”

Luilak vertelde de Lentefee waarom ze het bij de ijsmannetjes zo vervelend hadden gevonden, en dat ze op de ijszee bijna waren verongelukt.  “Dan moeten we een andere weg zoeken.” zei de fee. Maar ja dat was niet zo makkelijk. De kabouter en de raaf waren nog nooit zo ver van huis geweest, en wisten ook geen andere weg waarlangs ze naar huis konden reizen.

“Ik weet het,” riep de fee blij uit. “Jullie kunnen met de luchtballon naar huis reizen !” Met grote ogen keken Luilak en Raffel de fee aan. “Moeten wij dan aan het touwtje van de ballon gaan hangen?  Dan vallen we er vast en zeker af,” mopperde Luilak. “Ha ha, “kraste de raaf. “Een kabouter aan een touwtje,  mag ik dan een keertje aan het touwtje trekken?” Raffel wipte van plezier op en neer door de zaal.  De kabouter vond dit helemaal niet leuk, maar voordat ze ruzie konden gaan maken nam de Lentefee ze mee naar de schuur achter het kasteel.

Twee elfjes maakten de grote deuren van de schuur open. Ze werden zowat door de honden omver gelopen. “Kom maar eens kijken wat we hier hebben hangen,” zei de Lentefee. En daar midden in de schuur hing een grote rode ballon met een mandje er onder. De twee vrienden waren er stil van. “Maar hoe, moeten we de ballon besturen?” Kabouter Luilak snapte er niks van, er zat toch geen motor in. De Lentefee lachte en zei: “Dat doet de wind, hoe harder het waait hoe vlugger je thuis bent.”

Vlug legde de kabouter de rugzak in het mandje van de ballon. Luilak en Raffel trokken de warme mantels aan om geen kou te vatten en waren klaar om te vertrekken. Ze sleepten met zijn allen de grote luchtballon naar buiten. De elfjes maakten de touwen vast aan een boom zodat de ballon nog niet op kon stijgen. Nu zagen ze pas hoe groot hij was, en ook hoe mooi. Er zaten wel honderd gouden sterretjes op de rode ballon, en toen de zon er op scheen schitterden ze als diamantjes.

Alles was nu klaar voor de luchtreis. De kabouter en de raaf namen afscheid van de Lentefee en haar elfjes, en klauterden in het mandje onder de ballon. “O jee ik vergeet de honden. Die moeten terug naar de tovenaar,” zei Luilak. “Hoe moet dat nou?” “En de slee, die staat vlak bij die wandelende ijsco’s,” kraste Raffel er nog gauw er achteraan.  Maar gelukkig  wist de Lentefee ook hier raad op. “Wij zorgen er voor dat de honden en de slee weer netjes bij de tovenaar terug komen,” zei ze. Zo nu was alles geregeld en konden ze eindelijk vertrekken.

HOOFDSTUK 8  

DE LUCHTREIS VAN LUILAK EN RAFFEL

De kabouter en de raaf gingen op het bankje in het mandje zitten. De elfjes maakten de touwen los en heel langzaam ging de ballon omhoog. Luilak en Raffel zwaaiden vrolijk naar de Lentefee en de elfjes, en de ballon steeg hoger en hoger. Wat zaten ze lekker, en wat konden ze ver kijken. Ze keken hun ogen uit. De wind dreef de ballon hoger en hoger. Beneden zagen ze het feeënbos langzaam uit het zicht verdwijnen.

“Wat zullen die ijsmannetjes op hun ijsneus kijken,” zei Luilak grinnikend tegen Raffel. “Net goed voor die bevroren spijkers,” kraste de raaf. “Ik moet er niet aan denken dat we weer een raadseltje op zouden moeten lossen.” De kabouter knikte, hij was het helemaal met de raaf eens.

Nu kwamen ze boven de ijszee, en daar zagen ze de ijsmannetjes uit hun ijshutten komen rennen. Luilak en de raaf begonnen vrolijk te zwaaien naar de ijsmannetjes, die vol verbazing naar boven staarden.

“Hela,” schreeuwden ze, “dat mag niet jullie moeten tol betalen.” Luilak en Raffel schreeuwden naar beneden: “Kom ons maar halen als je kunt!”

O O, wat waren de ijsmannetjes boos. Ze schoten met ijspegels naar de ballon maar het hielp allemaal niets. Luilak en Raffel hadden de grootste pret om de boze ijsmannetjes, en bleven vrolijk zwaaien. Bij Luilak liepen de tranen over zijn gezicht van het lachen, en Raffel wipte van plezier op en neer in het mandje.

Plotseling begon het mandje gevaarlijk te schommelen en Luilak riep tegen de Raffel dat hij niet meer op en neer moest springen, omdat ze anders dadelijk uit het mandje zouden kieperen. Gelukkig het mandje hing nu weer stil onder de ballon en opgelucht gingen weer op het bankje zitten. Ze waren nu bijna de ijszee over, en in de verte zagen ze de hoge glazen bergen waar de tovenaar woonde al liggen.

“Ik heb honger,” kraste de raaf. “Denk jij wel eens ergens anders aan dan aan eten?” Luilak had ook alweer honger gekregen maar dat zei hij niet tegen de raaf. “Wie verre reizen maakt moet goed eten,” kraste Raffel, “als je dat maar weet.” De ballon vloog nu boven de glazen bergen, en de kabouter en de raaf tuurden naar beneden of ze de tovenaar ergens zagen.

Ze waren bijna boven het kasteel toen ze tovenaar Woei naar buiten zagen komen. “Hallo hallo,” riep de kabouter. De tovenaar keek om zich heen maar hij zag niemand. “We zitten in de lucht,” schreeuwde de kabouter naar beneden. Nu keek de tovenaar omhoog en zag hij de luchtballon met het mandje eronder waar de kabouter en de raaf inzaten. “Goeie reis en tot ziens,” riep de tovenaar en hij zwaaide vrolijk naar de twee vrienden.

Het begon harder te waaien en de ballon vloog nu een stuk sneller. Het werd ook weer wat warmer en ze trokken hun lange zwarte mantels uit. Luilak pakte de rugzak en haalde er een pakje boterhammen. Hij gaf Raffel ook een lekkere dikke  boterham, en samen zaten ze te smullen. Er kwam ook nog een stuk appeltaart uit de rugzak, en toen Luilak het kruikje openmaakte zat daar heerlijke warme chocolademelk in.

“Dat was lekker,” zuchtte Luilak voldaan. “De fee heeft ons wel verwend hoor,” kraste de raaf terwijl hij lui achterover leunde. “Ik mag wel opletten dat ik niet te dik word.” “Dat vlieg je er wel weer af als we thuis zijn,” zei Luilak. “Nou jij mag anders ook wel wat aan je dikke buik doen,” kraste Raffel. Zo zaten ze nog even te kibbelen samen. Ondertussen vloog de luchtballon over de grote zandvlakte. “We schieten al lekker op,” zei de kabouter en hij keek eens om zich heen. “Ik zal blij zijn als ik weer op mijn nest in de paleistuin kan gaan zitten,”  kraste de raaf.

“Je zou vast vooruit kunnen vliegen,” zei Luilak. “Ik kom je vanzelf wel achterna met de ballon.” Maar hij hoopte dat de raaf bij hem zou blijven, ook al plaagden ze elkaar ze waren toch goede vrienden geworden op deze reis. “Niks ervan, samen uit samen thuis,” kraste de raaf. En verder vloog de ballon, over het paddestoelenbos en steeds dichter kwamen ze bij het einde van hun lange en gevaarlijke reis. De kabouter kon bijna niet meer stil blijven zitten zo verlangde hij naar huis. Ook de raaf wipte ongeduldig op zijn pootjes heen en weer. En eindelijk daar zagen ze het kabouterbos. “Hoera we zijn er bijna,” riep Luilak tegen Raffel.

Langzaam begon de grote luchtballon te dalen en daar zagen ze het kabouterpaleis al. Een paar kabouters die druk bezig waren met de kippen te voeren, keken verwonderd omhoog naar die grote ballon die steeds dichterbij kwam. De raaf ging nu naast de ballon vliegen zodat hij even in de paleistuin kon kijken waar ze nu over vlogen. Gelukkig zijn nest was er nog. “Joehoe wij zijn het,” riep Luilak naar de kabouters. Die renden opgewonden naar binnen om koning Langbaard te roepen.

De ballon landde netjes voor de ingang van het kasteel en de Raffel kraste: “Kan er iemand de touwen even aan een boom vastmaken, anders gaat Luilak weer de lucht in !” Direct kwamen er twee kabouters aanhollen die de touwen om een grote dikke boom knoopten. Er kwamen nu steeds meer kabouters aanrennen en iedereen praatten nu door elkaar. Ze vroegen de kabouter de oren van zijn hoofd. Hij werd er tureluurs van.

“Mag ik nog uitstappen alsjeblieft?” Terwijl hij zachtjes mopperend uit het mandje van de ballon klauterde en Raffel de rugzak er uit sleurde kwam Jonas de nar aan lopen.

 “Wat ben ik blij dat je terug bent Luilak,” zei hij. “Maar wat doet die grote raaf hier?”Alle kabouters riepen nu door elkaar ze waren zo nieuwsgierig. “Straks vertel ik jullie het hele verhaal,” zei Luilak, “maar eerst ga ik naar de koning.”

 “Goed gesproken,” zei Jonas en hij liep met Luilak en Raffel het kasteel binnen. Ze werden nagekeken door de andere kabouters, die wel een beetje jaloers waren. Zij moesten weer wachten, maar ze waren toch wel blij dat Luilak weer thuis was. Gauw gingen ze weer verder met hun werk want de kippen begonnen steeds harder te kakelen om hun voer. Die snapten er natuurlijk niets van en pikten boos de maïskorrels van de grond die de kabouters hen toegooide.

Intussen waren Jonas, Luilak en Raffel bij de troonzaal aangekomen. De nar wilde op de deur kloppen maar die zwaaide al open. “Kom binnen, kom binnen beste vrienden,” riep de koning blij. Met zijn vieren gingen ze aan de lange tafel zitten. De koning keek naar de kabouter en vroeg, “Waarom zit er een raaf in mijn troonzaal?” “Dat is mijn nieuwe vriendje Raffel,” zei Luilak. “Hij is ook mee op reis geweest.”

De raaf die wel snapte dat de koning het een beetje vreemd vond kraste, ” ik woon al jaren in uw paleistuin Sire, en daar heb ik het prima naar mijn zin.” Koning Langbaard knikte de raaf vriendelijk toe en vroeg hem om verder te vertellen. “Ik heb Luilak slapend onder een boom in het kabouterbos gevonden, en toen heb ik hem maar wakker gemaakt,” kraste de raaf.  

Koning Langbaard streek eens over zijn baard en glimlachte. Hij wist wel dat het voor Luilak niet meeviel om zo lang wakker te moeten blijven. De kabouter die vuurrood zag van verlegenheid stotterde: “Ja dat is waar. Maar daarna heb ik mijn best gedaan om niet meer in slaap te vallen en dat is aardig gelukt Sire.”

Jonas de nar had de grootste pret om het verhaal van de raaf en hij sloeg zich op de knieën van plezier. Raffel die wel zag dat de kabouter het niet zo leuk vond kraste. “Maar ik ben heel trots op hem want hij heeft een heel moeilijk raadsel opgelost.” Luilak vond het fijn dat zijn vriendje het voor hem op nam en knikte instemmend.

Nu vond de koning het welletjes, “Straks mag je alles over je reis vertellen, ik wil nu eerst graag weten of de Lentefee ons heeft kunnen helpen.” De kabouter en de raaf knikten om het hardst. “Sire u zult het misschien niet geloven maar het is echt waar,” zei Luilak. “Een ekster heeft de sleutel van de schatkist gestolen.”Ongelovig keken de koning en de nar de twee vrienden aan. “En we weten ook nog waar de gouden sleutel ligt,” kraste de raaf. Luilak riep lachend dat de sleutel in het nest van de ekster lag.

Met grote ogen keken de koning en de nar de twee vrienden aan. Maar de koning sprong op van zijn stoel. “Jonas ga als de bliksem naar de tuin en pak de gouden sleutel uit het nest van de ekster.” Jonas verdween op een holletje uit de troonzaal en rende de tuin in. Vlug zette hij een ladder tegen de boom en klom naar boven. Hij graaide in het nest van de ekster, die er gelukkig niet was, en pakte de gouden sleutel er uit.

Zo snel als hij kon rende hij het paleis weer binnen en buiten adem legde hij de sleutel in de handen van de koning. Die slaakte een hele diepe zucht van opluchting. Nu kon hij zijn land weer regeren. Want een koning die niet in zijn schatkist kon was maar een halve koning. Terwijl zijn ogen glommen van geluk gaf hij Jonas opdracht om de kok een groot feestmaal klaar te laten maken.

Koning Langbaard liep naar de nis achter de troon en legde de sleutel weer op zijn plaats. Hij zou de kaboutersmid een deurtje voor de nis laten maken met een slot erop.  De sleutel hiervan zou hij altijd bij zich dragen dan hoefde hij niet meer bang te zijn voor dieven.

“Ik ben heel erg trots op jullie,” zei de koning en knikte de twee vrienden eens vriendelijk toe. “Vanavond is het groot feest en jullie zijn de eregasten!” Luilak en Raffel straalden van plezier en bedankten de koning buigend. “Ga nu maar even rusten, als het eten klaar is dan laat ik jullie wel door Jonas roepen,” zei de koning.  

HOOFDSTUK 9  

LUILAK KRIJGT EEN NIEUWE NAAM

Luilak en Raffel liepen de troonzaal uit en gingen in de hal van het paleis bij het vrolijk knapperend haardvuur zitten. Wat waren ze blij dat de gevaarlijke reis achter de rug was. Het duurde niet lang of ze waren allebei diep in slaap. Zo vond Jonas de nar de twee vrienden. Hij kuchte maar eens luid en wachtte af. De raaf en de kabouter  verroerden zich niet. Toen sprong de nar met een bons boven op de tafel, de belletjes aan zijn pak rinkelde vrolijk. En ja hoor, dat hielp. 

“Wie komt mij nou weer wakker maken?” Slaperig wreef Luilak zijn oogjes uit. Hij zou blij zijn als alles weer gewoon werd en hij weer lekker in zijn bedje kon blijven liggen. Raffel klapwiekte met zijn vleugels en kraste ongeduldig. “Kunnen we eten?” Jonas knikte glimlachend en met zijn drietjes liepen ze naar de troonzaal. Bij de grote gong in de hal stopten ze en de nar sloeg er driemaal op. “Wat een herrie, mijn oren doen er pijn van,” kraste de raaf. “Ik ben blij dat er in de paleistuin geen gong hangt.”

In de troonzaal zat Koning Langbaard op zijn gouden troon te wachten tot alle kabouters binnen waren. De koning stapte van zijn troon af en nam plaats aan het hoofd van de feestelijk gedekte tafel. Luilak mocht aan de rechterkant en Raffel aan de linkerkant van de koning gaan zitten. Die knikte onze twee vrienden glimlachend toe en riep: “Jonas waar blijven de andere kabouters?” Maar daar kwam de nar met de andere kabouters achter hem aan al de troonzaal binnen gelopen. Hij deed de deuren van de troonzaal dicht en zorgde ervoor dat alle kabouters snel op hun plaats gingen zitten.

De koning klapte in zijn handen en daar kwam de kabouterkok binnen met grote schalen vol heerlijke dingen erop. En als toetje kregen ze ijs met slagroom! “O nee,” mompelde Luilak. “Ik kan geen ijs meer zien.” Toch smulde hij er van het was tenslotte geen bevroren ijs zoals bij de ijsmannetjes. Na het eten begon Luilak te vertellen over de grote reis die hij met Raffel had gemaakt. De kabouters zaten ademloos te luisteren.

Luilak vertelde van het paddestoelenvrouwtje die alle paddestoelen afwaste, en van de grote zandvlakte waar ze tovenaar Woei gered hadden. “En dat kasteel stond op een hele hoge glazen berg,” kraste de raaf. “Ajakkes,” riepen alle kabouters. Dat vonden ze allemaal heel eng. Maar Luilak vertelde dat de tovenaar hen veilig over de bergen had gebracht, en dat ze een slee met vier honden hadden meegekregen om de ijszee over te steken. “En toen kregen we een ongeluk,” zei Luilak. “We reden in een diepe scheur in het ijs  en de slee zat muurvast.” Alle kabouters waren er stil van. De kabouter vertelde dat ze met de honden weer voor de slee, en met veel duwen en trekken eindelijk uit de scheur konden klimmen. Alle kabouters haalden opgelucht adem.

Luilak ging weer verder met zijn verhaal, over de vele hoge ijsbergen die in de ijszee dreven en over de ijsmannetjes. De raaf kraste: “Dat was helemaal niet leuk bij die bevroren spijkers.

Voordat we verder mochten moesten we eerst een raadseltje oplossen.” Nadat iedereen uitgelachen was vertelde Luilak het raadseltje dat de ijsmannetjes verzonnen hadden. Het was muisstil in de troonzaal. Alle kabouters en ook de koning zaten diep na te denken over het raadseltje van de ijsmannetjes.

 Niemand wist het, en ze vonden het allemaal heel erg knap van Luilak dat hij het antwoord gevonden had. “Hoera voor Luilak”, riepen ze allemaal. De kabouter ging weer verder met zijn verhaal. Hoe ze door het feeënbos waren gelopen en dat een konijntje hun de weg naar het kasteel van de Lentefee had gewezen. Hij vergat niet te vertellen dat de raaf met zijn vleugels in het bloemenveld vast kwam te zitten. En dat Raffel wel een bloemvaas leek zoveel bloemen zaten er op zijn vleugels. De kabouters hadden dikke pret en eentje riep er. “Ik zal je een bosje bloemen brengen als je weer op je nest in de paleistuin zit Raffel. “Als je dat maar laat,” kraste de raaf. “Ik woon in een keurig nest en niet in een bloemvaas!” De kabouters rolden bijna van hun stoeltjes van het lachen, en de koning lachte net zo hard mee.

Eindelijk was het weer stil en kon de kabouter verder gaan met zijn verhaal. Maar de raaf was net iets sneller dan Luilak. “En toen waren we eindelijk bij de Lentefee. De elfjes hebben Luilak het laatste stukje moeten dragen zo moe was hij.” De kabouter bromde maar wat en vertelde gauw verder. Over de toverspiegel van de Lentefee waar je heel ver mee kon kijken. En dat ze in de tuin van het kabouterpaleis eindelijk in het nest van de ekster de gouden sleutel zagen liggen. “Hoera hoera,” riepen nu alle kabouters en begonnen een rondedans door de troonzaal. Ze sleepten de Raffel en Luilak mee en hadden de grootste lol.

Koning Langbaard die zag dat Luilak bijna niet meer op zijn beentjes kon staan en dat de raaf een beetje misselijk werd, riep zijn kabouters weer aan tafel. Luilak kwam weer een beetje bij en vertelde dat ze de mooie luchtballon van de fee hadden gekregen zodat ze snel en veilig naar huis konden reizen. Hoera voor de Lentefee,” riepen ze allemaal in koor. “Stilte,” riep de nar. “De koning gaat spreken.” Onmiddellijk werd het weer stil in de troonzaal. Koning Langbaard stond op van zijn stoel, streek over zijn baard en zei: “Beste kabouteronderdanen en raaf.” Het was nu doodstil in de troonzaal en de koning ging weer verder. “We mogen blij zijn dat het gevaarlijk avontuur zo goed is afgelopen, en dat Luilak en Raffel veilig zijn teruggekeerd.” De kabouters knikten, ze waren het helemaal met de koning eens.

“Voortaan heet Luilak Dappere Luilak en de raaf mag in het kasteel komen zo vaak als hij wil. Zijn jullie het daar mee eens?” Ze schreeuwden allemaal om het hardst van ja, en de koning drukte zijn handen tegen zijn oren zo’n herrie was het.

“Stilte, stilte,” riep de nar, “De koning wordt doof van jullie geschreeuw. Toen het weer rustig was zei koning Langbaard, “nu gaan we allemaal naar bed, en Luilak mag slapen zolang als hij wil.” Alle kabouters hielpen mee opruimen zodat de troonzaal weer netjes was. De een na de ander verdween nu naar zijn bedje.”Ga jij buiten op je nest slapen?” Luilak keek Raffel vragend aan. “Tuurlijk,” kraste de raaf, “maar morgen zie ik je wel weer, welterusten Luilak.”  En weg vloog de raaf.

“Vooruit Luilak naar je bed,” zei koning Langbaard en duwde de kabouter naar de deur. Luilak maakte nog gauw een buiging en strompelde doodmoe naar zijn kamertje. Hij was te moe om zijn kleren uit te trekken en viel zo op zijn bedje. “Welterusten dappere Luilak,” mompelde hij tegen zichzelf en meteen viel hij in slaap. De koning stapte tevreden in zijn bed en kon eindelijk ook weer eens rustig gaan slapen. Jonas de nar doofde alle kaarsen en ging ook naar bed. Zo was alles gelukkig nog goed gekomen en iedereen was verschrikkelijk blij !

EINDE

Terug naar Verhalen

 

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten